Home

Hoge Raad, 22-04-2005, ECLI:NL:HR:2005:BI8615 AT4477, 38659

Hoge Raad, 22-04-2005, ECLI:NL:HR:2005:BI8615 AT4477, 38659

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
22 april 2005
Datum publicatie
22 april 2005
ECLI
ECLI:NL:HR:2005:AT4477
Formele relaties
Zaaknummer
38659
Relevante informatie
Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 7

Inhoudsindicatie

Art. 7(4) Wet OB’68: ingangstijdstip fiscale eenheid.

Uitspraak

Nr. 38.659

22 april 2005

whk

gewezen op het beroep in cassatie van X1, X2 en X3 B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 9 augustus 2002, nr. 00/02792, betreffende na te melden beschikking inzake omzetbelasting.

1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof

Ten aanzien van belanghebbenden is door de Inspecteur op 22 februari 2000 een beschikking gegeven, inhoudende dat zij met ingang van 1 maart 2000 als één ondernemer in de zin van artikel 7, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) worden aangemerkt. Het tegen deze beschikking gemaakte bezwaar is bij uitspraak van de Inspecteur afgewezen.

Belanghebbenden zijn tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbenden hebben tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. X1, zijn echtgenote X2 (hierna: zijn echtgenote) en X3 B.V. (hierna: de B.V.) exploiteerden vanaf 1 april 1997 tot 1 september 1999 in de vorm van een vennootschap onder firma (hierna: de vennootschap onder firma) een agrarisch bedrijf. X1 en zijn echtgenote waren ieder in het bezit van 50% van de aandelen in de B.V.

3.1.2. De vennootschap onder firma is per 1 september 1999 ontbonden. Het gehele bedrijfsvermogen, met uitzondering van de onroerende zaken, is overgegaan naar de B.V. De onroerende zaken, waarvan X1 en zijn echtgenote eigenaar zijn, worden door X1 en zijn echtgenote verpacht aan de B.V.

3.1.3. Bij, door de Inspecteur op diezelfde dag ontvangen, brief van 7 januari 2000 hebben belanghebbenden de Inspecteur verzocht om op de voet van artikel 7, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) als één ondernemer te worden aangemerkt en wel met ingang van 1 september 1999. Bij beschikking van 22 februari 2000 heeft de Inspecteur dit verzoek ingewilligd, met dien verstande dat hij de ingangsdatum van de fiscale eenheid heeft bepaald op 1 maart 2000.

3.2. Belanghebbenden hebben voor het Hof betoogd dat de Inspecteur de ingangsdatum van de fiscale eenheid, overeenkomstig hun verzoek, had moeten stellen op 1 september 1999.

3.3. Het Hof heeft dat standpunt afgewezen. Dat oordeel wordt door de middelen bestreden.

3.4. Artikel 7, lid 4, van de Wet schrijft voor dat natuurlijke personen en lichamen die in financieel, organisatorisch en economisch opzicht zodanig zijn verweven dat zij een eenheid vormen, bij voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur als één ondernemer worden aangemerkt, en wel met ingang van de eerste dag van de maand die volgt op die waarin de inspecteur de beschikking heeft afgegeven. Met het eerste deel van die bepaling is uitvoering gegeven aan artikel 4, lid 4, tweede volzin, van de Zesde richtlijn. Daarbij is niet beoogd dat het van de wil van de betrokken belastingplichtigen, laat staan van de wil van de inspecteur, zou afhangen of de belastingplichtigen, indien aan de voorwaarde van nauwe verbondenheid is voldaan, al dan niet als één ondernemer worden aangemerkt. Artikel 7, lid 4, van de Wet bepaalt immers dat de inspecteur, indien aan vorenbedoelde voorwaarde is voldaan, de betrokkenen als één belastingplichtige moet aanmerken. Mede tegen de achtergrond van het bepaalde in de Zesde richtlijn, waarin eveneens de nauwe verbondenheid als enig criterium wordt genoemd, moet artikel 7, lid 4, van de Wet derhalve aldus worden uitgelegd dat het tijdstip waarop de belastingplichtigen verzoeken als één ondernemer te worden aangemerkt, niet van belang is voor de bepaling van het ingangstijdstip van dat aanmerken. Hetzelfde moet gelden voor het tijdstip waarop door de inspecteur op een zodanig verzoek wordt beslist. Belastingplichtigen die daarbij belang hebben, kunnen derhalve zich erop beroepen dat zij als één belastingplichtige worden aangemerkt vanaf het tijdstip waarop zij in financieel, organisatorisch en economisch opzicht nauw met elkaar verbonden zijn. Hun kan in een zodanig geval niet worden tegengeworpen dat zij bij een ingevolge artikel 7, lid 4, van de Wet door de inspecteur te geven beschikking slechts met ingang van een later tijdstip als één ondernemer kunnen worden aangemerkt. De betekenis van een zodanige beschikking is, zoals ook blijkt uit de wetsgeschiedenis (Toelichting op het amendement - Vreugdenhil, Kamerstukken II, 20 030, 1987/88, nr. 11, blz. 2 en Voorlopig Verslag, Kamerstukken II, 20 030, nr. 5, blz. 5) gelegen in de rechtszekerheid; zij beschermt de belastingplichtigen tegen de mogelijkheid dat bij een verschil van mening tussen de inspecteur en hen over het bestaan van een fiscale eenheid en/of het tijdstip waarop deze is ingegaan, een beslechting van dat geschil in de door de inspecteur voorgestane zin, tot gevolg zou hebben dat zij tegen hun wil als fiscale eenheid worden behandeld voor een periode gelegen vóór het moment waarop de inspecteur zijn standpunt terzake bekend heeft gemaakt.

3.5. 's Hofs onder 3.3 bedoelde oordeel, dat uitgaat van een verderstrekkende betekenis van het bepaalde in het tweede deel van artikel 7, lid 4, van de Wet, wordt door middel II derhalve terecht bestreden. Nu tussen partijen blijkens 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding niet in geschil was dat de wijze waarop belanghebbenden ook na 1 september 1999 samenwerken, een verbondenheid oplevert die voldoende is voor het aanmerken van hen als één ondernemer, stond niets eraan in de weg dat belanghebbenden bij beschikking per 1 september 1999 zouden worden aangemerkt als één ondernemer. Middel II slaagt derhalve. Hieruit volgt dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. Middel I behoeft geen behandeling en de Hoge Raad kan de zaak afdoen. Het ingangstijdstip van de fiscale eenheid moet worden gesteld op 1 september 1999.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof alsmede de uitspraak van de Inspecteur,

wijzigt de beschikking van de Inspecteur in die zin, dat belanghebbenden met ingang van 1 september 1999 worden aangemerkt als één ondernemer in de zin van artikel 7, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968,

gelast dat de Staat aan belanghebbenden vergoedt het door hen ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 327, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 204,20, derhalve in totaal € 531,20,

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbenden, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,

veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbenden vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en

wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 22 april 2005.