Home

Hoge Raad, 20-05-2005, AT5917, 40718

Hoge Raad, 20-05-2005, AT5917, 40718

Inhoudsindicatie

Aanslagbiljet ontvangen? Bezwaar tijdig? Toepassing art. 6:11 Awb bij beweerde niet ontvangst aanslagbiljet.

Uitspraak

Nr. 40.718

20 mei 2005

EC

gewezen op het beroep in cassatie van X S.A. te Z (Luxemburg) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 12 november 2003, nr. 02/05613, betreffende de aan haar over het jaar 1999 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Bezwaar en geding voor het Hof

De Inspecteur heeft bij uitspraak het door belanghebbende tegen voormelde aanslag gemaakte bezwaar wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk verklaard.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van 's Hofs uitspraak naar aanleiding van het middel en ambtshalve

3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het onderhavige aanslagbiljet is gedagtekend 19 mei 2001 en dat dit is verzonden naar het postadres a-straat 1 te Z (Luxemburg), welk postadres - zo was tussen partijen niet in geschil - het juiste postadres was. Het Hof heeft mede hieraan de gevolgtrekking verbonden dat de Inspecteur belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar bezwaar.

3.2. Het tegen dit oordeel gerichte middel slaagt, nu het oordeel niet voldoende met redenen is omkleed. Uit het enkele feit dat het aanslagbiljet is gedagtekend 19 mei 2001 en is verzonden naar het juiste postadres valt niet af te leiden wanneer het aanslagbiljet is verzonden, zodat gelet op artikel 22j, aanhef en letter a, slot, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen niet vaststaat wanneer de bezwaartermijn is aangevangen. Hierdoor kan niet worden beoordeeld of het door belanghebbende op 3 oktober 2001 ingediende bezwaarschrift tijdig - dat wil zeggen: binnen de bezwaartermijn van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) - is ingediend.

3.3. Het Hof heeft, ervan uitgaande dat het bezwaarschrift niet tijdig is ingediend, in verband met het bepaalde in artikel 6:11 Awb voorts geoordeeld dat de enkele stelling dat de aanslag nooit is ontvangen, niet kan leiden tot het verschoonbaar achten van de termijnoverschrijding. Zo algemeen verwoord vindt dat oordeel echter geen steun in het recht. Een dergelijke stelling dient te worden beoordeeld op haar aannemelijkheid en afhankelijk van die beoordeling kan wel of niet een omstandigheid als bedoeld in artikel 6:11 Awb aanwezig worden geacht.

3.4. Uit het hiervoor overwogene volgt dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 348, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 322 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens. C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier R.T. Wiegerink, en in het openbaar uitgesproken op 20 mei 2005.

Bij ontstentenis van de voorzitter getekend door de raadsheer D.G. van Vliet.