Home

Hoge Raad, 21-10-2005, AU4737, 40955

Hoge Raad, 21-10-2005, AU4737, 40955

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
21 oktober 2005
Datum publicatie
21 oktober 2005
ECLI
ECLI:NL:HR:2005:AU4737
Formele relaties
Zaaknummer
40955
Relevante informatie
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 8, Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 15, Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 14

Inhoudsindicatie

Twaalfde standaardvoorwaarde, vervangingsvoornemen.

Uitspraak

Nr. 40.955

21 oktober 2005

PV

gewezen op het beroep in cassatie van CC B.V. (rechtsopvolgster van X B.V.) te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 26 mei 2004, nr. 01/1745, betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 4.008.863, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat voor het antwoord op de vraag of ultimo 1996 sprake is van een vervangingsvoornemen dat instandhouding van de vervangingsreserve rechtvaardigt, slechts van belang is of bij H B.V., dochtermaatschappij in de fiscale eenheid, ultimo 1996 een vervangingsvoornemen aanwezig is en dat niet van belang is of bij belanghebbende, moedermaatschappij in de fiscale eenheid, dan wel andere tot de fiscale eenheid behorende vennootschappen ultimo 1996 een vervangingsvoornemen aanwezig is. Het Hof heeft dat oordeel gebaseerd op de twaalfde standaardvoorwaarde voor de fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting, zoals opgenomen in de Resolutie van 30 september 1991, nr. DB 91/2310, Stcrt. 189 (hierna: de twaalfde standaardvoorwaarde).

3.2.1. Onderdeel a van middel 1 betoogt dat de twaalfde standaardvoorwaarde in het onderhavige geval buiten toepassing dient te blijven, aangezien H B.V. reeds voorafgaand aan haar voeging in de fiscale eenheid met belanghebbende een vervangingsreserve had gevormd en in het onderhavige geval geen sprake is van een verschuiving van die vervangingsreserve naar een ander lichaam dan het lichaam dat die reserve heeft gevormd.

3.2.2. Het middelonderdeel kan niet tot cassatie leiden, aangezien de opvatting waarop het berust onjuist is. De twaalfde standaardvoorwaarde is niet beperkt tot gevallen waarin een vervangingsreserve tijdens het bestaan van een fiscale eenheid is gevormd en zich binnen de fiscale eenheid een verschuiving van de vervangingsreserve heeft voorgedaan. De twaalfde standaardvoorwaarde voorkomt mede dat een reeds voorafgaand aan het ontstaan van een fiscale eenheid gevormde vervangingsreserve op het onmiddellijk aan het splitsingstijdstip voorafgaande moment kan worden gehandhaafd, hoewel het lichaam dat de vervangingsreserve vormde op het onmiddellijk aan het splitsingstijdstip voorafgaande moment niet langer over een vervangingsvoornemen beschikt. Voor het onderhavige geval brengt de twaalfde standaardvoorwaarde met zich dat voor handhaving van de vervangingsreserve ultimo 1996 is vereist dat H B.V. op dat moment een vervangingsvoornemen had. Nu dat niet zo was, heeft het Hof terecht geoordeeld dat de vervangingsreserve ultimo 1996 dient vrij te vallen.

3.3.1. Onderdeel a van middel 2 betoogt dat het Hof zonder motivering is voorbijgegaan aan het door belanghebbende gedane aanbod tot getuigenbewijs. Dit bewijsaanbod betrof de stelling van belanghebbende dat H B.V. ultimo 1996 over een vervangingsvoornemen beschikte, welke stelling belanghebbende nader wenste te onderbouwen met verklaringen van D en C.

3.3.2. Het middelonderdeel faalt. Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt dat evengenoemde personen ter zitting van het Hof van 15 april 2004 tot bijstand van de gemachtigde van belanghebbende aanwezig waren en ter zitting verklaringen hebben afgelegd. De uitspraak van het Hof en de stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende daar de gelegenheid heeft gehad hun de bij het onderwerp van het bewijsaanbod passende vragen te (doen) stellen en dat zij dienovereenkomstig de gelegenheid hebben gehad daarover te verklaren. Het Hof was kennelijk van oordeel dat het aanbod van belanghebbende tot getuigenbewijs niet op andere bijzonderheden betrekking had dan in deze verklaringen aan de orde zijn gekomen, en dat bij belanghebbende geen behoefte meer bestond om meerbedoelde personen nog afzonderlijk als getuigen te horen. Die oordelen zijn niet onbegrijpelijk en behoefden geen nadere motivering.

3.4. De middelen kunnen voor het overige evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2005.