Home

Hoge Raad, 10-03-2006, AU8196, 41465

Hoge Raad, 10-03-2006, AU8196, 41465

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
10 maart 2006
Datum publicatie
10 maart 2006
ECLI
ECLI:NL:HR:2006:AU8196
Formele relaties
Zaaknummer
41465
Relevante informatie
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 8

Inhoudsindicatie

Vervangingsreserve, beleggingsvastgoed.

Uitspraak

Nr. 41.465

10 maart 2006

RvS

gewezen op het beroep in cassatie van B.V. X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 29 september 2004, nr. P03/03891, betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 578.637, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen heeft op 10 november 2005 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie, tot vernietiging van 's Hofs uitspraak en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende houdt zich bezig met de verhuur van onroerende zaken. Tot de panden waarover belanghebbende in 1997 beschikte behoort het pand a-straat 1 te Z (hierna: het pand). Het pand is gesplitst in twee afzonderlijke appartementsrechten, een dubbele benedenwoning en een dubbele bovenwoning. De dubbele benedenwoning werd voor ƒ 10.777 per jaar verhuurd aan A. Zij was, tot haar overlijden op 22 april 1998, directeur en enig aandeelhouder van belanghebbende. De dubbele bovenwoning werd voor ƒ 10.726 per jaar verhuurd aan derden.

3.1.2. In december 1997 is de benedenwoning (vrij van huur) voor ongeveer ƒ 500.000 aan derden verkocht en is de bovenwoning voor ongeveer ƒ 350.000 aan de huurders verkocht. Ter zake van de bij deze transacties behaalde boekwinst van ƒ 802.361 is een vervangingsreserve (hierna: de vervangingsreserve) gevormd.

3.1.3. Tevens heeft belanghebbende in 1997 voor ƒ 251.453 een woonhuis gekocht, dat voor ƒ 18.000 per jaar aan A werd verhuurd. De kostprijs van dit woonhuis is vrijwel volledig in mindering gebracht op de vervangingsreserve.

3.1.4. Eind 1998 of begin 1999 rees bij belanghebbende het voornemen om te investeren in zogenoemde bedrijfsunits. Daartoe heeft zij in 1999 en 2000 grond aangeschaft en overeenkomsten van aanneming gesloten. De units zouden casco worden opgeleverd en, met uitzondering van één bedrijfsunit, casco worden verhuurd; de huurder diende zorg te dragen voor de inbouw van diverse faciliteiten. De jaarlijkse verhuurprijs van de bedrijfsunits bedraagt ongeveer ƒ 72.000.

3.1.5. Voorzover de stichtingskosten van de bedrijfsunits betrekking hebben op het onderhavige jaar, is de vervangingsreserve van die kosten afgeboekt.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat het pand enerzijds en de bedrijfsunits anderzijds naar hun aard sterk van elkaar afwijkende objecten zijn, dat het pand bestond uit twee woonappartementen die voor de verhuur aan particulieren bestemd waren, en de bedrijfsunits daarentegen zijn bestemd voor de verhuur aan ondernemingen, dat het jaarlijkse rendement van het pand en van de bedrijfsunits sterk afwijkend is en dat bij dit laatste bovendien in aanmerking dient te worden genomen dat de huuropbrengst van het pand in totaal weliswaar ongeveer ƒ 21.000 per jaar bedroeg, maar dat hiervan ongeveer de helft betrekking had op het deel van het pand dat is vervangen door een in 1997 aangeschafte woning. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat naast het verschil wat betreft aard en opbrengsten er nog andere verschillen zijn tussen het pand en de bedrijfsunits: de economische levensduur van het pand bedraagt ten minste honderd jaar, terwijl die van de bedrijfsunits ongeveer 35 jaar bedraagt, er is een te verwaarlozen leegstandsrisico van het pand tegen een reëel aanwezig leegstandsrisico van de bedrijfsunits en er zijn sterke(re) regels op het gebied van de huurbescherming waar het betreft het pand. Ten slotte heeft het Hof geoordeeld dat er een aanmerkelijk verschil in profiel bestaat met betrekking tot de onderhoudskosten van enerzijds het pand en anderzijds de bedrijfsunits, aangezien het pand uit de jaren twintig van de vorige eeuw dateert, terwijl de bedrijfsunits omstreeks 2000 nieuw zijn opgeleverd. Aan al deze oordelen heeft het Hof de conclusie verbonden dat het pand en de bedrijfsunits niet eenzelfde economische functie vervullen binnen de onderneming van belanghebbende, zodat de vervangingsreserve niet kan worden afgeboekt van de stichtingskosten van de bedrijfsunits voorzover die kosten betrekking hebben op het onderhavige jaar. Tegen dit oordeel keert zich middel 1 met zowel rechts- als motiveringsklachten.

3.3. Het middel slaagt. Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 14 december 2001, nr. 36068, BNB 2002/98, blijkt uit de wetsgeschiedenis dat met betrekking tot het begrip vervanging een ruim standpunt dient te worden ingenomen. In aanmerking genomen het doel van de onderhavige onderneming - een onderneming die zich richt op het verkrijgen van opbrengst uit het verhuren van onroerende zaken - laten de vaststaande feiten geen andere conclusie toe dan dat het pand en de bedrijfsunits in de onderneming dezelfde economische functie vervullen. De door het Hof vermelde verschillen doen aan die overeenkomst niet af. Dit brengt mee dat de bedrijfsunits ten opzichte van het pand moeten worden aangemerkt als vervangende bedrijfsmiddelen en met betrekking tot deze vervanging de regeling van de vervangingsreserve kan worden toegepast. Het eerste middel is mitsdien gegrond.

De voor het Hof door de Inspecteur ingenomen subsidiaire stelling dient alsnog te worden behandeld. Deze stelling houdt in dat de bedrijfsunits niet kunnen worden aangemerkt als een vervanging van het pand, omdat sprake is van een zogenoemde uitbreidingsinvestering.

De stelling dient te worden verworpen omdat bij vervanging van panden die ter belegging worden aangehouden door panden die eveneens ter belegging worden aangehouden, tot het bedrag van de opbrengst van de vervreemding van eerstbedoelde panden geen sprake is van een extra investering.

3.4. Gelet op het hiervoor overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Inspecteur,

vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 24.979,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 409, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 232, derhalve in totaal € 641,

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,

veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en

wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2006.