Home

Hoge Raad, 14-02-2006, AU8299, 02363/05 W

Hoge Raad, 14-02-2006, AU8299, 02363/05 W

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14 februari 2006
Datum publicatie
15 februari 2006
ECLI
ECLI:NL:HR:2006:AU8299
Formele relaties
Zaaknummer
02363/05 W

Inhoudsindicatie

WOTS-zaak. Conclusie A-G: 1. Verzwaring strafrechtelijke positie; waarschijnlijkheid Halbstrafe. 2. Maatstaf voor omzetting. Ad 1. Het onderzoek dat de rechter moet instellen als veroordeelde het verweer voert dat door de omzetting van de straf de strafrechtelijke positie van hem dreigt te worden verzwaard ex art. 11.1.d, van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen zal niet steeds kunnen resulteren in een met precisie te geven antwoord. De werkelijke duur van de detentie in het buitenland is - alhoewel gebruikelijk ingebed in een systeem van vervroegde of voorwaardelijke invrijheidsstelling dat veelal in beginsel kenbaar is - dikwijls afhankelijk van omstandigheden en beslissingen die ten tijde van de executieovername nog onbekend zijn. Dat kan ertoe leiden dat de rechter zijn oordeel noodgedwongen moet baseren op de waarschijnlijkheid van de onderscheiden strafrechtelijke positie van de veroordeelde in de staat van veroordeling dan wel de staat van tenuitvoerlegging (HR NJ 2000, 334 en LJN ZD0883). I.c. heeft de rb het hiervoor bedoelde onderzoek verricht en heeft zij o.g.v. hetgeen haar bekend was m.b.t. de omstandigheden van de zaak geoordeeld dat zich niet voordoet het geval dat veroordeelde bij tenuitvoerlegging van de hem opgelegde straf in de Staat, waarin hij veroordeeld is, met een grote mate van waarschijnlijkheid vervroegd in vrijheid zou worden gesteld na ommekomst van de helft daarvan. Dit oordeel is zodanig verweven met oordelen van feitelijke aard dat het in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst. Dat laatste geldt ook voor de door de rb aan haar oordeel ten grondslag gelegde uitleg van vreemd recht (art. 79.1.b, RO). Ad 2. Ingevolge HR NJ 2004, 404 dient art. 31.1 WOTS aldus te worden verstaan, dat de rechter, bij het opleggen van de straf of maatregel welke op het overeenkomstige feit naar Nederlands recht is gesteld, de in het buitenland opgelegde sanctie, zonder de duur of de omvang daarvan te overschrijden, in beginsel dient te vervangen door een straf of maatregel die naar Nederlandse maatstaven en opvattingen geacht wordt te beantwoorden aan de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is gepleegd en de persoon van de dader, zij het dat de rechter bij die vervanging tevens rekening dient te houden met internationale gevoeligheden (HR NJ 1995, 199). Bij de bepaling van de opgelegde straf heeft de rb niet alleen rekening gehouden met internationale gevoeligheden, maar kennelijk ook als zelfstandige, niet tot de internationale gevoeligheden te rekenen factor in aanmerking genomen dat de Nederlandse overheid ervoor waarschuwt dat aan het plegen van strafbare feiten m.b.t. verdovende middelen in het buitenland gezien de straffen die daar plegen te worden opgelegd, grote risico's zijn verbonden en dat de veroordeelde door de feiten in Duitsland te begaan het risico heeft genomen zwaarder te worden gestraft dan wanneer hij het feit in Nederland had begaan. Die omstandigheid mocht de rb bij de oplegging van de straf laten meewegen zoals de rechter die omstandigheid ook mag laten meewegen wanneer de verdachte in Nederland terecht staat voor een in het buitenland gepleegd strafbaar feit. HR: 81 RO.

Uitspraak

14 februari 2006

Strafkamer

nr. 02363/05 W

EC/IC

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Roermond van 9 augustus 2005, nummer 04/898005-05, omtrent een verzoek van de Duitse Autoriteiten tot overname van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing tegen:

[veroordeelde], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978, wonende te [woonplaats].

1. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de veroordeelde. Namens deze heeft mr. A.C.J. Lina, advocaat te Venlo, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Nadien heeft de raadsman het eerste middel ingetrokken.

De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2. Beoordeling van de middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3. Slotsom

Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

4. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier M.T.E. van Huut, en uitgesproken op 14 februari 2006.