Home

Hoge Raad, 13-01-2006, AU9524, 41679

Hoge Raad, 13-01-2006, AU9524, 41679

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
13 januari 2006
Datum publicatie
13 januari 2006
ECLI
ECLI:NL:HR:2006:AU9524
Formele relaties
Zaaknummer
41679
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 28a

Inhoudsindicatie

Art. 29, lid 2, AWR (tekst 1 januari 1994 tot 1 september 1999); beginselen van een goede procesorde; Ontbrekende pleitnota’s; uitstel mondelinge behandeling; omkering bewijslast; vereiste aangifte niet gedaan.

Uitspraak

Nr. 41.679

13 januari 2006

SE

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 4 november 2004, nr. 02/03463, betreffende na te melden navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Navorderingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 7882.

Vervolgens is hem over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 127.815, met een verhoging van de nagevorderde belasting van honderd percent, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag geen kwijtschelding heeft verleend. De navorderingsaanslag en de beschikking inzake de verhoging zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij gezamenlijke uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd enkel voorzover deze betrekking heeft op de beschikking inzake de verhoging, en de in de aanslag begrepen verhoging kwijtgescholden tot op € 13.276 (ƒ 29.258). De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

De griffier van het Hof heeft bij brief met dagtekening 24 oktober 2003 partijen uitgenodigd voor de mondelinge behandeling van het beroep op 11 december 2003.

Bij brief van 20 november 2003 heeft de gemachtigde van belanghebbende verzocht om uitstel van de mondelinge behandeling in verband met tijdgebrek bij de voormalige secretaresse van belanghebbende, door wie hij zich wilde laten bijstaan. Het Hof heeft dit verzoek afgewezen vanwege het late moment van het verzoek en het belang van de voortgang van de behandeling van de zaak. Daarbij heeft het Hof aangegeven 'dat ter zitting alsnog kan worden bepaald of het nodig is om de voormalige secretaresse te horen'.

Bij brief van 25 november 2003 heeft belanghebbende zelf gevraagd om uitstel van de mondelinge behandeling omdat hij bij de voorbereiding van de zitting een beroep zou moeten doen op zijn voormalige secretaresse. Onder verwijzing naar voormelde afwijzing van het verzoek van belanghebbendes gemachtigde heeft het Hof ook het verzoek van belanghebbende afgewezen, vanwege het late stadium waarin het verzoek is gedaan.

Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 11 december 2003 hebben belanghebbende en diens gemachtigde elk een pleitnota voorgedragen en overgelegd.

3.2. In het cassatiemiddel ligt besloten de klacht dat het Hof de beginselen van een goede procesorde, in het bijzonder het verdedigingsbeginsel, heeft geschonden.

3.3. Onder de stukken die de griffier van het Hof op de voet van artikel 28b van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) aan de griffier van de Hoge Raad heeft toegezonden, bevinden zich niet de - volgens het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van 11 december 2003 - door belanghebbende en zijn gemachtigde voorgedragen en overgelegde pleitnota's. Na vanwege de Hoge Raad gedane navraag bij de griffier van het Hof zijn deze stukken ook niet alsnog aan de griffier van de Hoge Raad ingezonden. Gelet hierop kan de Hoge Raad niet beoordelen of het Hof terecht geen aanleiding heeft gezien belanghebbende méér mogelijkheden te bieden om zijn zaak te bepleiten dan hem na de weigering door het Hof om de zitting uit te stellen, ter zitting ter beschikking stonden. Het middel slaagt reeds op deze grond.

3.4. Ook anderszins is het middel terecht voorgesteld. Indien de rechter overweegt te beslissen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, welke omstandigheid ingevolge artikel 29, lid 2, van de AWR (tekst vanaf 1 januari 1994 tot 1 september 1999) moet leiden tot zogenoemde omkering van de bewijslast, maar de inspecteur zich niet op die omstandigheid heeft beroepen, brengt een goede procesorde mee dat de rechter die beslissing niet neemt dan nadat hij de belanghebbende in de gelegenheid heeft gesteld zich daaromtrent uit te laten.

Het Hof is tot het oordeel gekomen dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan en heeft op die grond toepassing gegeven aan artikel 29, lid 2, voornoemd. Uit 's Hofs uitspraak of de stukken van het geding blijkt niet dat de Inspecteur zich heeft beroepen op de omstandigheid dat de vereiste aangifte niet is gedaan. Nu uit 's Hofs uitspraak of de stukken van het geding evenmin blijkt dat het Hof belanghebbende evenbedoelde gelegenheid heeft geboden, is zijn uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed. 's Hofs uitspraak kan mitsdien niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor onderzoek van de zaak in volle omvang.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met nummers 41680 tot en met 41682 met de onderhavige zaak samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 102, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan zijde van belanghebbende, vastgestelde op een kwart van € 966, derhalve € 241,50, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, J.W. van den Berge en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 13 januari 2006.