Home

Hoge Raad, 02-06-2006, AX2034, 40919

Hoge Raad, 02-06-2006, AX2034, 40919

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
2 juni 2006
Datum publicatie
2 juni 2006
ECLI
ECLI:NL:HR:2006:AX2034
Formele relaties
Zaaknummer
40919
Relevante informatie
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 13, Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 13a

Inhoudsindicatie

Artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 LLC transparante vennootschap c.q. deelneming.

Uitspraak

Nr. 40.919

2 juni 2006

EC

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 februari 2004, nr. P02/06378, P03/01146, P03/01147, betreffende na te melden aanslagen in de vennootschapsbelasting.

1. Aanslagen, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende zijn voor de jaren 1998, 1999 en 2000 aanslagen in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van respectievelijk ƒ 25.000, ƒ 26.646 en ƒ 26.646. De aanslag voor het jaar 1998 is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 2.972. De aanslagen voor de jaren 1999 en 2000 zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen de drie uitspraken in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft de beroepen ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. J.H. Müller, advocaat te Amsterdam.

De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 11 oktober 2005 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het cassatieberoep en tot verwijzing van de zaak voor feitelijk onderzoek.

Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende, een houdster- en financie-ringsmaatschappij, houdt een belang van 20% in een in de Verenigde Staten van Amerika gevestigde limited liability company (hierna: de LLC). De LLC is enig aandeelhouder van twee in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vastgoedvennootschappen, waaraan belanghebbende een bedrag, dat zij had ingeleend van haar Antilliaanse moedermaatschappij, heeft doorgeleend.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de LLC voor Nederlandse fiscale doelen niet transparant is. Het heeft dat oordeel gebaseerd op de overwegingen (i) dat de participanten in casu slechts aansprakelijk zijn tot hun inleg, (ii) dat de onderneming van de LLC in casu eigendom is van de LLC en (iii) dat de onderneming van de LLC ook overigens in casu niet feitelijk voor rekening en risico van de participanten wordt gedreven. Voorzover dat oordeel is gebaseerd op de uitleg van de LLC-agreement en het recht van de Staat Delaware, is het niet onbegrijpelijk. Het oordeel geeft voor het overige geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

De vraag of de participaties al dan niet overdraagbaar zijn, behoefde door het Hof niet te worden beantwoord. De klachten die zich richten tegen het hiervóór vermelde oordeel falen.

3.3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de LLC een vennootschap is wier kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld als bedoeld in artikel 13, lid 2, aanhef en letter a, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet). Het Hof heeft voor dat oordeel redengevend geacht dat de litigieuze LLC economisch en maatschappelijk naar Nederlands recht vergelijkbaar is met een BV met een in (letter-)aandelen verdeeld kapitaal.

3.3.2. Bij de behandeling van het tegen voormeld oordeel gericht middel moet het volgende worden vooropgesteld. De deelnemingsvrijstelling strekt ertoe te voorkomen dat in deelnemingsverhoudingen dezelfde winst tweemaal in een belasting naar de winst wordt betrokken. Dat is niet anders indien de deelneming een buitenlandse entiteit betreft. Indien het binnenlandse lichaam tot de buitenlandse entiteit niet staat in een verhouding van aandeelhouderschap c.q. lidmaatschap, is voor het bestaan van een deelnemingsverhouding bepalend of het lichaam met die buitenlandse entiteit een daarmee vergelijkbare band heeft. Van een dergelijke band is sprake als het lichaam (bij liquidatie) aanspraak kan maken op een gedeelte van het eigen vermogen van die entiteit waaronder de winst na belasting en het lichaam niet zelf voor die winst in de belastingheffing is betrokken. De verhouding tussen het lichaam en de buitenlandse entiteit is, indien op overeenkomstige wijze aan de in artikel 13, lid 2, van de Wet geformuleerde nadere voorwaarden wordt voldaan, alsdan een deelneming als bedoeld in die bepaling.

3.3.3. De stukken van het geding laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat belanghebbende met de LLC een band heeft die ingevolge het hiervóór in 3.3.2 overwogene als deelneming heeft te gelden. 's Hofs oordeel, waarin ligt besloten het oordeel dat belanghebbende in de LLC deelneemt als bedoeld in artikel 13, lid 2, van de Wet, is derhalve juist, wat er zij van de daarvoor gebezigde gronden. Voorzover de klachten zich tegen dit oordeel richten, falen zij.

3.4.1. De klacht dat voor het bedrag van de kosten die op grond van artikel 13a van de Wet niet in aftrek komen een voor bezwaar vatbare beschikking moet worden genomen, faalt op de in onderdeel 8.2 van de conclusie van de Advocaat-Generaal aangevoerde grond.

3.4.2. De klacht gericht tegen de door het Hof vastgestelde vergoeding voor de door belanghebbende doorgeleende gelden, faalt op de in onderdeel 9 van voormelde conclusie aangevoerde grond.

3.4.3. De overige klachten behoeven geen behandeling.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M van der Putt-Lauwers als voorzitter, de vice-president D.G. van Vliet en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, C.B. Bavinck en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2006.