Home

Hoge Raad, 23-02-2007, ECLI:NL:HR:2007:BI9128 AU8559, 41591

Hoge Raad, 23-02-2007, ECLI:NL:HR:2007:BI9128 AU8559, 41591

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
23 februari 2007
Datum publicatie
23 februari 2007
ECLI
ECLI:NL:HR:2007:AU8559
Formele relaties
Zaaknummer
41591

Inhoudsindicatie

Art. 15, lid 1, letter p, WBR. Verkrijging van aandelen in een monumentenlichaam is vrijgesteld van overdrachtsbelasting.

Uitspraak

Nr. 41.591

23 februari 2007

Za

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 25 november 2004, nr. BK-03/01543, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting.

1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is ter zake van de verkrijging van aandelen in Handelmaatschappij "B" B.V. een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd ten bedrage van € 85.764, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.

De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 24 november 2005 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie, en tot vernietiging van de uitspraak van het Hof, de uitspraak op bezwaar en de aanslag.

De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende is bij beschikking van 26 november 1998 aangemerkt als een in Nederland gevestigde rechtspersoon als bedoeld in artikel 15, lid 1, letter p, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (tekst 1998; hierna: de Wet), welke hoofdzakelijk de instandhouding van monumenten in de zin van de Monumentenwet 1988 ten doel heeft.

3.1.2. Bij akte van 30 november 1998 heeft belanghebbende alle aandelen in Handelmaatschappij "B" B.V. (hierna: de BV) verkregen.

3.1.3. Tot het actief van de BV behoorde ten tijde van die verkrijging één onroerende zaak, welke was ingeschreven in het register als bedoeld in artikel 6 van de Monumentenwet 1988.

3.1.4. Ter zake van de verkrijging door belanghebbende van alle aandelen in de BV is op 22 december 1998 een aangifte in de overdrachtsbelasting gedaan. Daarbij is met een beroep op het bepaalde in artikel 15, lid 1, letter p, van de Wet ter zake van de verkrijging van de aandelen aanspraak gemaakt op vrijstelling van overdrachtsbelasting (hierna: de vrijstelling).

3.1.5. De Inspecteur heeft de vrijstelling niet toegepast. Met dagtekening 18 oktober 2002 is de onderwerpelijke naheffingsaanslag opgelegd, waarbij is geheven over een waarde van € 3.150.000, zijnde de waarde van de hiervoor onder

3.1.3 bedoelde onroerende zaak ten tijde van de verkrijging van de aandelen in de BV door belanghebbende.

3.2. Voor het Hof was in geschil of de vrijstelling van toepassing is op de onderhavige verkrijging.

3.3. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord. Het heeft daartoe overwogen dat de vrijstelling volgens de duidelijke tekst van artikel 15, lid 1, letter p, van de Wet beperkt is tot de verkrijging van een monument door bepaalde rechtspersonen en dat de wetgever de reikwijdte van deze bepaling niet nader heeft gepreciseerd. Het heeft vervolgens geoordeeld dat het ervoor moet worden gehouden dat de wetgever bij het formuleren van de vrijstelling een situatie als de onderhavige niet voor ogen heeft gehad. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat hetgeen belanghebbende en de door haar aangehaalde schrijvers dienaangaande hebben betoogd onvoldoende grond vormt om de duidelijke tekst van de Wet op grond daarvan opzij te zetten en de vrijstelling ook van toepassing te doen zijn op de onderhavige verkrijging. De toekenning van een wijdere strekking aan die bepaling zou een miskenning inhouden van de aard daarvan als vrijstellingsbepaling, aldus het Hof. Tegen deze oordelen zijn de middelen gericht.

3.4. Bij de beoordeling van de middelen dient het volgende te worden vooropgesteld.

Artikel 15, lid 1, letter p, van de Wet stelt van overdrachtsbelasting vrij de verkrijging van monumenten in de zin van de Monumentenwet 1988 door in Nederland gevestigde rechtspersonen welke naar het oordeel van de Minister van Financiën hoofdzakelijk de instandhouding van dergelijke monumenten ten doel hebben. De achtergrond van deze vrijstelling is om de verkrijging van monumenten door de bedoelde rechtspersonen te faciliëren gezien het belang dat met de instandhouding van monumenten is gediend.

In artikel 4, lid 1, letter a, van de Wet worden bij wege van fictie als zaken als bedoeld in artikel 2 van de Wet mede aangemerkt - voor zover hier van belang en kort gezegd - aandelen in aldaar nader omschreven onroerendezaaklichamen. Ingevolge artikel 10 van de Wet wordt bij de verkrijging van zodanige aandelen voor de heffingsmaatstaf aangesloten bij de waarde van de onroerende zaak welke door die aandelen wordt vertegenwoordigd.

3.5. Indien artikel 15, lid 1, aanhef en letter p, van de Wet (als nader uitgewerkt in artikel 6, lid 1, van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer) afzonderlijk wordt gelezen, zou de vrijstelling in een geval als het onderhavige niet van toepassing zijn, aangezien het verkregene - de aandelen - niet een monument is dat is ingeschreven in een van de registers van dat uitvoeringsbesluit. Artikel 15, lid 1, aanhef en letter p, van de Wet dient echter mede te worden gelezen in verbinding met artikel 4, lid 1, aanhef en letter a, en artikel 10 van de Wet. Laatstvermelde bepalingen bewerkstelligen dat de verkrijging van aandelen in, kort gezegd, onroerendezaaklichamen wordt belast als werden de betrokken onroerende zaken zelf verkregen. Deze wetsfictie heeft geen verdere strekking dan te voorkomen dat door middel van het tussenschuiven van rechtspersonen de heffing van overdrachtsbelasting wordt ontgaan (zie het citaat in onderdeel 4.9 van de Conclusie van de Advocaat-Generaal). Met de wetsfictie is niet beoogd een daaraan tegenovergesteld resultaat te bewerkstelligen door in een geval waarin vanwege de onderhavige vrijstellingsbepaling verkrijging van de onroerende zaak zelf buiten de heffing zou blijven, een belastingplicht in het leven te roepen omdat de verkrijging niet de onroerende zaak zelf betreft maar de aandelen die de onroerende zaak vertegenwoordigen. In het licht daarvan moet onder 'verkrijging van monumenten' in artikel 15, lid 1, letter p, van de Wet mede worden verstaan de verkrijging van aandelen die als gevolg van de hiervoor bedoelde wetsfictie als onroerende zaak worden aangemerkt, voorzover daarbij geheven zou worden over de waarde van een (of meer) monument(en) in de zin van die bepaling.

3.6. Nu vaststaat dat de onderhavige onroerende zaak staat ingeschreven in het register als bedoeld in artikel 6 van de Monumentenwet 1988 en dat aan de overige vereisten voor toepassing van de vrijstelling is voldaan, heeft de Inspecteur belanghebbende ten onrechte toepassing van de vrijstelling onthouden. 's Hofs andersluidende oordeel is onjuist. De middelen slagen derhalve. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

4. Proceskosten

De Minister van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Inspecteur,

vernietigt de naheffingsaanslag,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 409, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 232, derhalve in totaal € 641,

veroordeelt de Minister van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,

veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en

wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, C.J.J. van Maanen, C.A. Streefkerk en C. Schaap, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2007.