Home

Hoge Raad, 13-07-2007, AU9530, 42153

Hoge Raad, 13-07-2007, AU9530, 42153

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
13 juli 2007
Datum publicatie
13 juli 2007
ECLI
ECLI:NL:HR:2007:AU9530
Formele relaties
Zaaknummer
42153

Inhoudsindicatie

Art. 15, lid 1, letter q, WBR. Landbouwvrijstelling. Art. 6a, lid 1, aanhef en letter b, Uitvoeringsbesluit onverbindend.

Uitspraak

Nr. 42.153

13 juli 2007

gewezen op het beroep in cassatie van X1 te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 29 april 2005, nr. P03/02722, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting.

1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is ter zake van de verkrijging in volle eigendom respectievelijk van het vruchtgebruik van diverse percelen landbouwgrond gelegen te of nabij Q een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd ten bedrage van in totaal ƒ 20.856 (€ 9.464), welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 29 november 2005 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie, tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot verwijzing van de zaak naar een ander Gerechtshof.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Op 20 december 2001 verkreeg belanghebbende het 1/10e onverdeelde aandeel in de volle eigendom en het vruchtgebruik van het overige 9/10e onverdeelde aandeel, betreffende diverse percelen landbouwgrond te of nabij Q, R (hierna: de percelen). De dochter van belanghebbende, X2, verkreeg op die datum het 9/10e onverdeelde aandeel in de bloot eigendom van die percelen. De totale koopsom voor de volledige eigendom bedroeg ƒ 1.100.000.

3.1.2. De percelen zijn aan belanghebbende en haar dochter (hierna ook: de kopers) verkocht door A en B (hierna: de verkopers). De verkopers exploiteerden gezamenlijk een landbouwbedrijf, gedeeltelijk op eigen gronden en gedeeltelijk op gronden die gepacht werden van de kopers. De verkopers wilden hun gezamenlijke onderneming verdelen en beiden een eigen agrarische onderneming gaan drijven. Eén van de verkopers heeft de oorspronkelijke onderneming voortgezet. De andere verkoper heeft een ander agrarisch bedrijf in eigendom verworven, waarbij ook gronden van de kopers werden gepacht. Teneinde de verdeling te kunnen financieren was het nodig een deel van de gronden die verkopers in eigendom hadden te vervreemden aan de kopers. Teneinde de bedrijfsgrootte niet aan te tasten is bij de verkoop afgesproken dat de aan de kopers verkochte gronden worden verpacht aan de verkoper die het oorspronkelijke bedrijf voortzet. De kopers oefenen geen landbouwbedrijf uit.

3.1.3. In de akte van levering van 20 december 2001 is een beroep gedaan op de vrijstelling van artikel 15, lid 1, aanhef en letter q, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (in de voor het jaar 2001 geldende tekst, hierna: de Wet en de vrijstelling).

3.1.4. Met dagtekening 5 juni 2002 is aan belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.

3.2 Voor het Hof was in geschil of, en zo ja, in hoeverre, belanghebbende ter zake van de in 3.1.1 vermelde verkrijgingen recht heeft op toepassing van de vrijstelling.

3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op toepassing van de vrijstelling omdat zij niet voldoet aan het in artikel 6a, lid 1, aanhef en letter b, van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer (hierna: het Uitvoeringsbesluit) gestelde vereiste dat de verkrijger de verkregen landerijen bedrijfsmatig exploiteert. Tegen dit oordeel is het middel gericht.

3.4. Ingevolge artikel 15, lid 1, letter q, van de Wet is de verkrijging van de in die bepaling omschreven landerijen van belasting vrijgesteld mits die verkrijging in het belang is van een verbetering van de landbouwstructuur. Uit de arresten van de Hoge Raad van 30 november 1977, nr. 18265, BNB 1978/10, en 7 april 1982, nr. 21048, BNB 1982/277, volgt dat van verbetering van de landbouwstructuur onder omstandigheden ook sprake kan zijn ingeval de verkrijger de verkregen landerijen niet zelf gaat exploiteren.

Met ingang van het jaar 2001 is in artikel 6a, lid 1, letter b, van het Uitvoeringsbesluit nochtans bepaald dat van verbetering van de landbouwstructuur slechts sprake is indien de verkrijger de verkregen landerijen bedrijfsmatig exploiteert. Daarmede beperkt het Uitvoeringsbesluit het begrip 'verbetering van de landbouwstructuur' zoals dit luidt ingevolge artikel 15, lid 1, letter q, van de Wet en de daaraan blijkens voormelde jurisprudentie te geven uitleg. Noch uit de tekst, noch uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 15 van de Wet volgt dat de wetgever heeft beoogd een zo vergaande bevoegdheid aan de besluitgever te delegeren. Aldus is artikel 6a van het Uitvoeringsbesluit op dit punt in strijd met de Wet en mist die bepaling in zoverre verbindende kracht.

Middelonderdeel 2 treft derhalve doel.

3.5. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. De overige middelonderdelen behoeven geen behandeling.

3.6. Opmerking verdient dat de onderhavige transactie niet los kan worden gezien van het daarmee uiteindelijk beoogde doel, te weten de financiering van de door de verkopers gewenste uitbreiding van hun gezamenlijk uitgeoefende bedrijf in dier voege dat een van de verkopers het oorspronkelijke bedrijf met een zelfde bedrijfsgrootte kon voortzetten en de andere verkoper elders (met medewerking van de kopers) een eigen agrarische onderneming kon starten.

De vraag of onder deze omstandigheden sprake is van een verkrijging met de bedoeling tot - een redelijkerwijze te verwezenlijken - verbetering van de landbouwstructuur, moet na verwijzing in de beoordeling worden betrokken.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 42154 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 103, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 1288, derhalve € 644, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, C.J.J. van Maanen, C. Schaap en A.H.T. Heisterkamp, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2007.