Home

Hoge Raad, 21-09-2007, AY8992, 41805

Hoge Raad, 21-09-2007, AY8992, 41805

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
21 september 2007
Datum publicatie
21 september 2007
ECLI
ECLI:NL:HR:2007:AY8992
Formele relaties
Zaaknummer
41805

Inhoudsindicatie

Art. 3.120, lid 1, letter a jo. art. 3.123 Wet IB 2001. Renteaftrek eigen woning. Bewijs dat lening is aangegaan voor verbetering/onderhoud eigen woning. Verdeling bewijslast.

Uitspraak

Nr. 41.805

21 september 2007

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 18 februari 2005, nr. BK 967/03, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verder verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal J.A.C.A. Overgaauw heeft op 19 juli 2006 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie en tot verwijzing van de zaak.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. In 1996 heeft belanghebbende de aan zijn woning verbonden hypothecaire lening verhoogd met ƒ 37.500 en in 1998 met ƒ 27.500.

3.1.2. De Inspecteur heeft in februari 2000 bij de aanslagregeling over het jaar 1999 vragen gesteld en, toen deze onbeantwoord bleven, een bedrag van ƒ 65.000 aangemerkt als consumptief krediet. Op de hoogte van de aanslag had dit geen invloed.

3.1.3. Ook bij de onderhavige aanslag is het bedrag van ƒ 65.000 niet als schuld in de zin van artikel 3.120, lid 1, letter a, van de Wet IB 2001 aangemerkt. Uiteindelijk heeft de Inspecteur een gedeelte daarvan, groot ƒ 20.407, alsnog geaccepteerd als eigenwoningschuld.

3.2. Voor het Hof was in geschil of de in 3.1.1 bedoelde verhogingen van de hypothecaire geldlening tot het bedrag van in totaal (ƒ 65.000 - ƒ 20.407 =) ƒ 44.593 moeten worden aangemerkt als een schuld waarvan de rente behoort tot de aftrekbare kosten als bedoeld in artikel 3.120, lid 1, letter a, in verbinding met artikel 3.123 van de Wet IB 2001.

3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de volledige hypotheekverhogingen van 1996 en 1998 zijn besteed aan de eigen woning. Het Hof heeft daarvoor onder meer redengevend geoordeeld dat voor zover de nota's en de facturen zijn gedateerd vóór 1996 het directe verband tussen de hypotheekverhogingen en de uitgaven voor onderhoud of verbetering van de eigen woning niet aannemelijk is geworden. Tegen laatstvermeld oordeel is de tweede klacht gericht.

Indien het Hof bedoeld oordeel heeft gebaseerd op de opvatting dat voorfinanciering van de kosten van verbetering of onderhoud van de woning uit eigen middelen eraan in de weg staat de later afgesloten lening te kwalificeren als lening aangegaan voor verbetering en/of onderhoud van de eigen woning, berust dat oordeel op een onjuiste rechtsopvatting. Immers, de enkele omstandigheid dat een belastingplichtige uitgaven voor verbetering en/of onderhoud van zijn eigen woning aanvankelijk voldoet uit eigen middelen en pas nadien een geldlening aangaat, zodat de verbetering en/of het onderhoud niet van meet af aan zijn gefinancierd met geleend geld, behoeft niet in de weg te staan aan de kwalificatie van die lening als aangegaan voor verbetering en/of onderhoud van die woning. Zodanige kwalificatie is in ieder geval gerechtvaardigd indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat hij reeds ten tijde van het voldoen van de kosten van verbetering en/of onderhoud het oogmerk had om die kosten te financieren door middel van een geldlening en dat de geldlening door hem is aangegaan ter uitvoering van dit oogmerk (vgl. HR 24 februari 2006, nr. 39961, BNB 2006/207 en HR 24 februari 2006, nr. 40011, BNB 2006/208).

Indien aan bedoeld oordeel van het Hof ten grondslag ligt de opvatting dat de omstandigheid dat de kosten aanvankelijk uit een andere lening worden voldaan en die lening na verloop van tijd wordt vervangen dan wel wordt omgezet in een nieuwe lening (zogenoemde herfinanciering), eraan in de weg staat de later afgesloten lening te kwalificeren als lening aangegaan voor verbetering en/of onderhoud van de eigen woning, berust dat oordeel - gelet op het hiervoor overwogene - eveneens op een onjuiste rechtsopvatting.

Indien het Hof bij bedoeld oordeel wel is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting, behoefde dat oordeel, in het licht van de door belanghebbende in feitelijke instantie overgelegde bewijsstukken, nadere motivering. De tweede klacht slaagt derhalve.

3.4. Uit het hiervoor onder 3.3 overwogene volgt dat 's Hofs bewijsoordeel (onderdeel 4.4 van de bestreden uitspraak) geen stand houdt. De eerste en derde klacht behoeven daarom geen behandeling. Belanghebbende dient na verwijzing opnieuw in de gelegenheid te worden gesteld bewijs te leveren en kan in dat kader, op de voet van artikel 8:60, lid 4, Algemene wet bestuursrecht, getuigen meebrengen of oproepen, of het verwijzingshof verzoeken deze op te roepen.

3.5. De zesde klacht herhaalt het voor het Hof gehouden - en door het Hof verworpen - betoog dat, gelet op het tijdsverloop sinds het aangaan van de hypotheekverhogingen in 1996 en 1998 en het ontbreken van een wettelijke bewaarplicht voor particulieren, het voor wat betreft leningen die zijn aangegaan vóór 1 januari 2001 in strijd is met de redelijkheid en de billijkheid om van de belastingplichtige het bewijs te vragen dat in het verleden aangegane geldleningen dienden ter bekostiging van verbetering of onderhoud van de eigen woning.

De klacht faalt, nu 's Hofs oordeel geen blijk geeft van een onjuiste verdeling van de bewijslast.

3.6. De vierde klacht miskent dat in de voorlaatste zin van onderdeel 4.8 van 's Hofs uitspraak als gevolg van een kennelijke verschrijving het woord 'geen' is weggevallen. Gelet op de context is duidelijk dat de zin moet luiden "Voor een (gedeeltelijke) vergoeding van de werkelijke kosten is derhalve geen plaats." Aldus gelezen is van een innerlijke tegenstrijdigheid geen sprake. De klacht faalt derhalve.

3.7. De vijfde en zevende klacht kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.8. Het hiervoor in onderdeel 3.3 overwogene brengt mee dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen. Het verwijzingshof zal tevens aandacht moeten besteden aan de door het Hof niet behandelde stelling van belanghebbende, ten betoge strekkend dat nu de verhoging van de geldlening in 1996 mede strekt ter vervanging van een lopende geldlening, uit welke lening de kosten van onderhoud en verbetering van de eigen woning in de jaren 1992, 1993 en 1994 zijn voldaan, ten aanzien van eerstvermelde lening in zoverre is voldaan aan het oogmerkvereiste.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 103, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 805 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer L. Monné als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap en J.W.M. Tijnagel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 21 september 2007.