Home

Hoge Raad, 16-11-2007, AZ8976, 40606

Hoge Raad, 16-11-2007, AZ8976, 40606

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
16 november 2007
Datum publicatie
16 november 2007
ECLI
ECLI:NL:HR:2007:AZ8976
Formele relaties
Zaaknummer
40606

Inhoudsindicatie

Tariefindeling onroerendezaakbelastingen, oordeel Hof dat verzorgingstehuis in hoofdzaak tot woning dient, classificatie Wet WOZ en Financiële Verhoudingswet, ontbreken kookvoorziening, bestemming onroerende zaak.

Uitspraak

Nr. 40.606

16 november 2007

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden te Leeuwarden tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 6 februari 2004, nr. BK 1280/02, betreffende na te melden aan Stichting X (voorheen: Stichting A) te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 wegens het gebruik van de onroerende zaak a-straat 1 te Z, een aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Leeuwarden opgelegd naar het tarief voor niet-woningen. Deze tariefindeling is, na tegen de aanslag gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Directeur Algemene Zaken van de Gemeente Leeuwarden (hierna: de directeur) gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de directeur vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar het tarief voor woningen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden (hierna: het college) heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

Het college heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 29 december 2006 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie, en tot verwijzing van de zaak.

Het college heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:

3.1.1. De onderhavige onroerende zaak, een verzorgingstehuis, bevat 232 appartementen, en daarnaast (in elk geval) zes ziekenkamers en een gemeenschappelijk restaurant. Elk appartement is afsluitbaar en heeft een eigen douchegelegenheid en toilet. De keuken ervan bevat onder meer een koelkast, waterkoker, koffiezetapparaat en een warmhoudplaatje. In elk appartement is een aparte slaapkamer.

3.1.2. Alle bewoners van de appartementen krijgen in enigerlei mate de benodigde verzorging.

3.1.3. Bij beschikking als bedoeld in artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) is het verzorgingstehuis aangemerkt als één onroerende zaak in de zin van artikel 16 van de Wet WOZ, die in de zin van artikel 17, lid 3, van de Wet WOZ niet tot woning dient; deze beschikking is onherroepelijk.

3.1.4. Bij de onderhavige aanslag in de onroerendezaakbelastingen is ervan uitgegaan dat de onroerende zaak niet "in hoofdzaak tot woning dient" in de zin van artikel 220f, lid 2, van de Gemeentewet (hier en hierna: in de voor het jaar 2001 geldende tekst), en is mitsdien het tarief voor niet-woningen toegepast, dat hoger is dan het tarief voor woningen.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de onder punt 2.1 van zijn uitspraak vermelde feiten tot geen andere conclusie leiden dan

dat de onderhavige onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient, en heeft de aanslag dienovereenkomstig verminderd. Daartegen keren zich de middelen.

3.3. In artikel 220f, lid 2, van de Gemeentewet is bepaald dat een onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient indien de waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet WOZ is vastgesteld voor die onroerende zaak in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van de onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden.

Niet duidelijk is waarom volgens het Hof de onder punt 2.1 van zijn uitspraak vermelde feiten tot geen andere conclusie kunnen leiden dan dat het onderhavige verzorgingstehuis in hoofdzaak tot woning dient. 's Hofs oordeel berust ofwel op een onjuiste opvatting van voormeld artikellid, bijvoorbeeld miskenning van de daarin opgenomen maatstaf van de waardetoerekening, ofwel het behoefde nadere motivering, welke echter ontbreekt. Nu het Hof aldus geen inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang, is zijn uitspraak onvoldoende met redenen omkleed. Voor zover het eerste en tweede middel daarover klagen, slagen zij, evenals het derde middel.

3.4.1. Het eerste middel herhaalt voorts het door het Hof verworpen betoog dat, indien in het kader van de Wet WOZ en de Financiële Verhoudingswet is bepaald dat een onroerende zaak als een niet-woning moet worden aangemerkt, deze classificatie ook gehanteerd dient te worden bij de heffing van de belastingen die op de Wet WOZ zijn gebaseerd.

3.4.2. Dit betoog vindt geen steun in artikel 220a, noch in artikel 220c, noch in enige andere bepaling van de Gemeentewet. Het vindt evenmin steun in de parlementaire geschiedenis van artikel 220f van die wet, weergegeven in de onderdelen 3.1-3.3 van de bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal. Weliswaar blijkt daaruit dat de wetgever beoogde het onderscheid tussen woningen en niet-woningen in artikel 220f, lid 2, van de Gemeentewet te laten aansluiten bij de wijze waarop datzelfde onderscheid wordt gemaakt in de Wet WOZ en de Financiële Verhoudingswet, maar daaruit volgt niet de juistheid van het (uit oogpunt van rechtsbescherming vérstrekkende) betoog van het college dat tegen de classificatie uitsluitend kan worden opgekomen door aanwending van rechtsmiddelen tegen de WOZ-beschikking en niet door aanwending van rechtsmiddelen tegen de aanslag in de onroerendezaakbelastingen. Op het tegendeel wijst de passage uit de parlementaire geschiedenis aan het slot van het citaat daaruit in onderdeel 3.3 van de vorenbedoelde bijlage:

"Belanghebbenden kunnen bij de aanslag OZB bezwaar maken tegen de gehanteerde tariefindeling."

In zoverre faalt het eerste middel.

3.5.1. Het tweede middel betoogt voorts dat reeds het ontbreken van een eigen kookvoorziening - waaronder het middel kennelijk méér verstaat dan de in de appartementen aanwezige waterkoker, koffiezetapparaat en warmhoudplaatje - meebrengt dat de onderwerpelijke appartementen niet tot woning dienen of niet volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Die opvatting is onjuist. Een volledige kookvoorziening als waarop het middel kennelijk het oog heeft, is in een appartement in een instelling als de onderhavige niet zo essentieel dat het ontbreken ervan noopt tot het oordeel dat het appartement niet tot woning dient of niet volledig dienstbaar is aan woondoeleinden in de zin van artikel 220f, lid 2, van de Gemeentewet. In zoverre faalt het tweede middel.

3.5.2. Het tweede middel betoogt verder dat de onroerende zaak krachtens de door belanghebbende daaraan gegeven bestemming niet primair een woonfunctie heeft maar een verzorgingsfunctie, en dat voor het antwoord op de vraag of de onroerende zaak als woning moet worden aangemerkt bij die bestemming moet worden aangeknoopt. Dit betoog is onjuist voor zover daarin de opvatting besloten ligt dat de verzorgingsfunctie, zo dat de primaire functie is van de onroerende zaak als geheel, zou uitsluiten dat delen van de onroerende zaak op zichzelf beschouwd tot woning dienen dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden.

3.6. Gelet op het hiervoor in 3.3 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Het tweede middel behoeft voor het overige geen behandeling. Hetgeen daarin wordt aangesneden kan zo nodig na verwijzing aan de orde komen.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, C.J.J. van Maanen, C. Schaap en J.W.M. Tijnagel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 16 november 2007.