Home

Hoge Raad, 16-03-2007, BA0721, 42905

Hoge Raad, 16-03-2007, BA0721, 42905

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
16 maart 2007
Datum publicatie
16 maart 2007
ECLI
ECLI:NL:HR:2007:BA0721
Zaaknummer
42905

Inhoudsindicatie

Artikel 8:58 Algemene wet bestuursrecht; Stukken ter zitting zonder kenbare belangenafweging geweigerd.

Uitspraak

Nr. 42.905

16 maart 2007

AS

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 16 november 2005, nr. BK-04/00751, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven boetebeschikking.

1. Aanslag, beschikking, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 375.000, alsmede een boete van ƒ 1250 wegens niet-tijdige aangifte. Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 365.483, waarvan ƒ 150.000 belast naar het tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, en de boetebeschikking gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 320.000, waarvan ƒ 150.000 belast naar het tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, en de boete verminderd tot ƒ 250. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft de zaak nader toegelicht.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. Middel III strekt ten betoge dat het Hof ter zitting op ontoereikende gronden heeft geweigerd van belanghebbende stukken in ontvangst te nemen. Daaromtrent is (enkel) in het proces-verbaal van de zitting het volgende vermeld:

"Belanghebbende wenst de afschriften van drie brieven over te leggen. De Inspecteur geeft te kennen daartegen bezwaar te maken. Belanghebbende verwijst in zijn pleitnota naar een aantal producties en wenst deze over te leggen. De Inspecteur geeft te kennen daartegen bezwaar te hebben. De voorzitter honoreert dit bezwaar met een verwijzing naar artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht."

3.2. Artikel 8:58, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken kunnen indienen. De bepaling beoogt, blijkens de daarop gegeven toelichting, een behoorlijk verloop van de procedure te waarborgen. Uit de strekking van die bepaling volgt dat de rechter - binnen het kader van een goede procesorde - de mogelijkheid heeft stukken die binnen tien dagen voor de zitting of eerst ter zitting zijn overgelegd al dan niet in de procedure toe te laten (HR 1 oktober 2004, nr. 38967, BNB 2005/151). Bij de beslissing of een partij de gelegenheid moet krijgen bewijsstukken ter zitting alsnog over te leggen, zal een afweging moeten plaatsvinden van enerzijds het belang dat die partij heeft bij het overleggen van die stukken en de redenen waarom hij dit niet in een eerdere fase van de procedure voor de feitenrechter heeft gedaan, en anderzijds het algemeen belang van een doelmatige procesgang, zoals dit ook geldt met betrekking tot stukken die een partij na de zitting alsnog wenst over te leggen (HR 3 februari 2006, nr. 41329, BNB 2006/204). 's Hofs uitspraak noch het proces-verbaal van de zitting geeft er blijk van dat een zodanige afweging heeft plaatsgevonden. Het middel is derhalve gegrond.

3.3. Middel I kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu dit middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.4. Op grond van het hiervoor onder 3.2 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. De overige middelen behoeven geen behandeling. De in de middelen V en VI aan de orde gestelde vragen kunnen na verwijzing aan de orde komen.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, en

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 103.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer P.J. van Amersfoort als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2007.