Home

Hoge Raad, 22-01-2008, BC1375, 03468/06

Hoge Raad, 22-01-2008, BC1375, 03468/06

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
22 januari 2008
Datum publicatie
22 januari 2008
ECLI
ECLI:NL:HR:2008:BC1375
Formele relaties
Zaaknummer
03468/06

Inhoudsindicatie

Anonieme informatie. Voorop staat dat geen rechtsregel eraan in de weg staat dat de politie anonieme informatie gebruikt als startinformatie voor een opsporingsonderzoek (vgl. HR LJN AV4179). Gelet hierop en op de door het Hof vastgestelde omstandigheden is het oordeel van het Hof dat de informatie van Meld Misdaad Anoniem en de gegevens verkregen uit het door de politie verrichte nadere onderzoek een voldoende grondslag hebben gevormd voor een verdenking van overtreding van de Ow op basis waarvan toepassing kon worden gegeven aan art. 9.1.b Ow onjuist noch onbegrijpelijk.

Uitspraak

22 januari 2008

Strafkamer

nr. 03468/06

SM/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 27 juni 2006, nummer 23/003905-05, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Alkmaar van 6 juli 2005 - de verdachte ter zake van 1 primair en 2 primair telkens opleverende "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod" en 3 primair "diefstal door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S.M. Krans, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het middel komt op tegen de verwerping door het Hof van een in hoger beroep gevoerd verweer dat primair strekte tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging en subsidiair tot uitsluiting van het bewijs wegens het gebruik van informatie die is verkregen via een telefonisch binnengekomen melding bij de Stichting Meld Misdaad Anoniem (MMA).

3.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:

"Gevoerde verweren

De raadsman heeft betoogd dat het gebruik van een Meld Misdaad Anoniem-melding (hierna: MMA) als basis om dwangmiddelen toe te passen dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dan wel tot uitsluiting van het door de inzet van die dwangmiddelen verkregen bewijs.

Volgens de raadsman betreft MMA een opsporingsmethode die wettelijke regeling behoeft aangezien die methode zeer risicovol is voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing. De opsporingsinstanties hebben geen directe invloed op de werkwijze van de MMA, voor de officier van justitie is geen rol weggelegd en controlemechanismen ontbreken. Kenmerkend voor de MMA is dat niemand de identiteit van de melder kent, dat de informatie op geen enkele wijze op haar betrouwbaarheid wordt getoetst en dat controle achteraf evenmin mogelijk is. Dit alles moet er volgens de raadsman toe leiden dat toepassing van de MMA-methode wegens het ontbreken van een specifieke met waarborgen omklede regeling onrechtmatig is. Door die methode toch toe te passen wordt doelbewust dan wel met grove veronachtzaming van de belangen van de verdediging afbreuk gedaan aan het recht op een eerlijk proces alsmede gehandeld in strijd met de strekking en achtergrond van de wet Bijzondere Opsporingsmethoden en met de beginselen van een behoorlijke procesorde, aldus de raadsman.

Het hof volgt de raadsman hierin niet.

Naar het oordeel van het hof is de MMA-methode te beschouwen als een middel om startinformatie voor een opsporingsonderzoek te verkrijgen. Aangezien de melder in beginsel anoniem blijft en diens betrouwbaarheid niet of nauwelijks kan worden getoetst, dient naar de inhoud van de melding nader onderzoek plaats te vinden. Het resultaat van dat onderzoek kan er vervolgens toe leiden dat er een zodanige verdenking ontstaat dat opsporingsambtenaren toegang hebben tot de plaatsen waar een overtreding van de Opiumwet gepleegd wordt of waar redelijkerwijze vermoed kan worden dat zodanige overtreding gepleegd wordt (artikel 9 lid 1 sub 2 van de Opiumwet).

De melding waar het in deze zaak over gaat, bevat de volgende gegevens:

Gegevens gebeurtenis

Datum en tijd (niet opgenomen)

Omschrijving

Op vermeld adres zijn aanwezig:

- 14 handvuurwapens: 357 9 mm + munitie

- 22 kg coke

- 3 kg hash

- wietplantage van 40 m2.

In de komende week kan verplaatsing van de goederen worden verwacht. Meer info had melder hier niet over. [Verdachte] is een bekende van de politie.

Gegevens persoon

Naam [verdachte]

Straat en huisnr [a-straat 1]

Postcode en Woonplaats [plaats A]

Telefoon(s) (niet opgenomen)

Signalement (niet opgenomen)

Rol persoon Verdachte

Relatie Persoon-Melder Persoon kent melder.

Melder heeft

Zelf gezien en/of gehoord

Nader onderzoek van de MMA-melding door de politie heeft, zo blijkt uit het proces-verbaal met nummer LJN PL1010/04-010669, dossierpagina 6-7, onder meer het volgende opgeleverd:

- uit het kadaster bleek dat het perceel [a-straat 1] te [plaats A] eigendom is van [betrokkene 1];

- verificatie bij het GBA gaf aan dat er op dit adres vanaf 2001 niemand stond ingeschreven;

- op 1 maart 2004 te omstreeks 23.00 uur hebben verbalisanten waargenomen dat zich in de woning aan de [a-straat 1] een blanke man bevond;

- op 2 maart 2004 te omstreeks 8.00 uur hebben verbalisanten waargenomen dat er op het erf van perceel [a-straat 1] een Peugeot bestelbus stond geparkeerd met kenteken [AA-00-AA]. Bij navraag bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer bleek dit kenteken op naam te staan van [verdachte].

Uit het voorgaande blijkt dat de stelling van de raadsman dat de anonieme melding op geen enkele wijze inhoudelijk en op haar betrouwbaarheid kan worden getoetst, feitelijk onjuist is.

Het hangt van de inhoud van de melding in combinatie met de uitkomsten van nader onderzoek af of kan worden overgegaan tot de toepassing van dwangmiddelen. Het hof is van oordeel dat de inhoud van onderhavige MMA-melding die tamelijk concreet is, in combinatie met de nader verkregen gegevens een voldoende grondslag vormden voor een verdenking van overtreding van de Opiumwet om toepassing te geven aan artikel 9 van de Opiumwet, een verdenking derhalve dat er in het bewuste pand een zodanige overtreding plaatsvond. Een verdenking tegen verdachte op grond van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering is eerst later ontstaan. In het proces-verbaal is immers gerelateerd dat pas na het aantreffen van verdachte in de woning deze als zodanig is aangemerkt, waarna hij is aangehouden.

(...)

Gelet op het bovenstaande acht het hof het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging van verdachte en wordt het verweer in al zijn onderdelen verworpen."

3.3. Bij de beoordeling van het middel staat voorop dat geen rechtsregel eraan in de weg staat dat de politie anonieme informatie gebruikt als startinformatie voor een opsporingsonderzoek (vgl. HR 13 juni 2006, LJN AV4179, NJ 2006, 346).

3.4. Gelet hierop en op de door het Hof vastgestelde omstandigheden zoals weergegeven onder 3.2 geeft het oordeel van het Hof dat de informatie van MMA en de gegevens verkregen uit het door de politie verrichte nadere onderzoek een voldoende grondslag hebben gevormd voor een verdenking van overtreding van de Opiumwet op basis waarvan toepassing kon worden gegeven aan art. 9, eerste lid aanhef en onder b, Opiumwet niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is evenmin onbegrijpelijk.

3.5. Het middel faalt.

4. Slotsom

Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

5. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 22 januari 2008.