Home

Hoge Raad, 02-12-2008, BF5049, 01008/07 Hs

Hoge Raad, 02-12-2008, BF5049, 01008/07 Hs

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
2 december 2008
Datum publicatie
2 december 2008
ECLI
ECLI:NL:HR:2008:BF5049
Formele relaties
Zaaknummer
01008/07 Hs

Inhoudsindicatie

Herziening. Geurproefzaak. 1. M.b.t. het bewijs van de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten is aannemelijk dat de Pr telkens bij uitstek aan de desbetreffende resultaten van de geuridentificatieproeven heeft ontleend dat aanvrager in verband moet worden gebracht met deze strafbare feiten. I.c. moet het daarom ervoor worden gehouden dat de Pr zonder de uitkomsten van de onregelmatige geuridentificatieproeven uit het beschikbare andere bewijsmateriaal niet met voldoende mate van aannemelijkheid zou hebben afgeleid dat aanvrager een van de personen is die de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten heeft gepleegd. Hier doet zich dus het in art. 457.1.2 Sv bedoelde geval voor, zodat sprake is van een ernstig vermoeden dat de Pr aanvrager van die feiten zou hebben vrijgesproken. 2. Uit de inhoud van de zich in het dossier bevindende stukken kan met voldoende mate van aannemelijkheid worden afgeleid dat, ook zonder het resultaat van de geuridentificatieproef in aanmerking te nemen, aanvrager een van de personen is geweest die de onder 4 tenlastegelegde inbraak heeft gepleegd. Dit betekent dat het in art. 457.1.2 Sv bedoelde geval zich t.a.v. dit feit niet voordoet, zodat in zoverre geen sprake is van een ernstig vermoeden dat het Hof aanvrager van dat feit zou hebben vrijgesproken.

Uitspraak

2 december 2008

Strafkamer

nr. 01008/07 Hs

RR

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Almelo van 12 augustus 2003, parketnummer 08/004433-03, ingediend door mr. J. Bredius, advocaat te Zeist, namens:

[aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], wonende te [woonplaats].

1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd

De Politierechter heeft de aanvrager ter zake van 1, 2 en 4 telkens "diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak" en 3 "poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak", veroordeeld tot onder meer een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden.

2. De aanvrage tot herziening

2.1. De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.2. De aanvrage berust op de stelling dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv. De aanvrager voert daartoe aan dat zijn zaak destijds niet tot een veroordeling zou hebben geleid, indien de rechter bekend zou zijn geweest met de omstandigheid dat sprake is van gerede twijfel aan de betrouwbaarheid en wijze van uitvoering van de geuridentificatieproeven.

3. De conclusie van de Advocaat-Generaal

De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de aanvrage kennelijk ongegrond zal verklaren voor zover deze betrekking heeft op de feiten 3 en 4 en voorts dat de Hoge Raad de aanvrage gegrond zal verklaren voor zover zij betrekking heeft op de feiten 1 en 2, en de zaak zal verwijzen naar het gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak op voet van art. 467, eerste lid, Sv opnieuw zal worden behandeld en afgedaan.

4. Achtergrond van de aanvrage

Aan de aanvrage is gehecht een brief van 26 april 2007 van het Arrondissementsparket Almelo gericht aan de aanvrager. In deze brief is de aanvrager een mededeling gedaan omtrent mogelijk onjuist uitgevoerde geuridentificatieproeven in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland. In deze periode zou de speurhondengeleider tijdens het afnemen van de geuridentificatieproef regelmatig, in afwijking van het vastgestelde protocol, vooraf op de hoogte zijn geweest van de sorteervolgorde van de geurbuisjes. Volgens het openbaar ministerie zou ook in de zaak van de aanvrager gebruik zijn gemaakt van een dergelijke geuridentificatieproef. De onderhavige aanvrage is naar aanleiding van deze mededeling ingediend.

5. Aan de beoordeling van de aanvrage voorafgaande beschouwing

5.1. De Hoge Raad heeft eerder geoordeeld dat in de gevallen waarin in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 een geuridentificatieproef door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland in de desbetreffende strafzaak is uitgevoerd, dit onderzoek - behoudens concrete aanwijzingen van het tegendeel - moet worden geacht te hebben plaatsgevonden in strijd met het voorschrift dat de hondengeleider de volgorde van de geurdragers niet kent, hetgeen met zich brengt dat ervan moet worden uitgegaan dat het resultaat van die geuridentificatieproef in die gevallen niet als voldoende betrouwbaar kan gelden en dat aldus moet worden aangenomen dat het resultaat van de geuridentificatieproef niet zou zijn gebruikt voor het bewijs indien de rechter met de opgetreden onregelmatigheid bekend was geweest (vgl. HR 22 april 2008, LJN BC 8789).

5.2. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat onder een "minder zware strafbepaling" in de zin van art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv moet worden verstaan een strafbepaling die een minder zware straf bedreigt. Daaronder wordt niet verstaan de oplegging door de rechter van een andere (minder zware) sanctie.

5.3. Ingeval het resultaat van een onregelmatige geuridentificatieproef voor het bewijs van het desbetreffende tenlastegelegde feit is gebezigd en het niet aannemelijk is dat zonder deze uitkomst van de geuridentificatieproef de feitenrechter op grond van het beschikbare bewijsmateriaal tot een bewezenverklaring zou zijn gekomen, levert dat een ernstig vermoeden op dat de rechter de aanvrager terzake zou hebben vrijgesproken. In dat geval is derhalve sprake van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv.

6. Beoordeling van de aanvrage

6.1. Het vonnis waarvan herziening wordt gevraagd betreft de veroordeling van de aanvrager ter zake van vier feiten:

1.

Diefstal in vereniging door middel van braak in de periode van 23 december 2002 tot en met 24 december 2002, in een VVV-kantoor te Enter, waarbij is weggenomen een bedrag van (ongeveer) 100 euro , een sleutelbos en een wandkluis (met daarin een bedrag van (ongeveer) 900 euro en een of meer VVV-geschenkbonnen);

2.

Diefstal in vereniging door middel van braak op 4 april 2003 in een VVV-kantoor te Wierden, waarbij is weggenomen een kluis (met daarin onder meer Iris-cheques, reispapieren, VVV-cadeaubonnen, hotel overnachtingschèques en buskaarten);

3.

Poging tot diefstal in vereniging door middel van braak in de periode van 3 juni 2003 tot en met 4 juni 2003 in een VVV-kantoor te Nijverdal van geld en/of goederen;

4.

Diefstal in vereniging door middel van braak in de periode van 3 juni 2003 tot en met 4 juni 2004 in een VVV-kantoor te Wierden, waarbij een kluis is weggenomen.

6.2. Uit de inhoud van het dossier blijkt dat in het kader van het onderzoek naar het onder 3 tenlastegelegde feit geen geuridentificatieproef heeft plaatsgevonden. Dit betekent dat het hiervoor onder 5.3 bedoelde geval zich ten aanzien van dat feit niet voordoet, zodat in zoverre geen sprake is van een ernstig vermoeden dat de Politierechter de aanvrager van dat feit zou hebben vrijgesproken.

De aanvrage is in zoverre dus kennelijk ongegrond en moet worden afgewezen.

6.3. De Politierechter heeft volstaan met een "Aantekening mondeling vonnis". Voorts bevindt zich bij de aan de Hoge Raad ter beschikking staande stukken geen proces-verbaal van de terechtzitting van de Politierechter. Uit de stukken van het dossier waarover de Hoge Raad de beschikking heeft, kan ten aanzien van het bewijs van het tenlastegelegde - zakelijk weergegeven het volgende worden afgeleid.

Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde

(i) Tussen 23 december 2002, 16.00 uur en 24 december 2002, 09.50 uur, is ingebroken in het VVV kantoor te Enter. Er is gebleken dat een wandkluis met daarin ongeveer 900 euro en VVV-geschenkbonnen, ongeveer 100 euro aan wisselgeld en een sleutelbos zijn weggenomen. (Proces-verbaal Aangifte LJN PL0500/02-104447, pagina's 1-3).

(ii) Uit een door speurhondengeleider [verbalisant 1], brigadier van politie, op 18 juni 2003 verrichte geuridentificatieproef bleek onder meer dat speurhond Barry een geurovereenkomst waarnam tussen het geurmonster van het in het VVV-kantoor veiliggestelde handbijltje en de geurdragers welke waren vastgehouden door de aanvrager. (Proces-verbaal 8.06.03.14.20.PAUMAR, pagina's 1-3).

Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde

(i) Op 4 april 2003 is ingebroken in het VVV-kantoor te Wierden. Er is gebleken dat een kluis met daarin onder meer Iris-cheques, reispapieren, VVV-cadeaubonnen, hotelovernachtingscheques en buskaarten is weggenomen. (Proces-verbaal LJN PL0500/03-043757, pagina's 1-2).

(ii) Op 4 april 2003 heeft [getuige 1] het volgende verklaard. Op 4 april 2003, omstreeks 04.00 uur, hoorde zij een auto rijden. Vanuit haar raam zag zij, kort daarna, deze auto, donker van kleur, geparkeerd staan op de parkeerplaats voor het gemeentehuis van Wierden. Uit deze auto kwamen drie mannen die twee à drie minuten bleven staan ter hoogte van de SNS-bank aan de Tolgaarde. Vervolgens staken de drie mannen over en vervolgden hun weg richting het VVV-kantoor te Wierden. Na ongeveer tien minuten zag zij de mannen teruglopen naar de auto. Eén van de drie mannen pakte iets uit de auto, waarna de drie mannen wederom in de richting van het VVV-kantoor liepen. Omstreeks 04.25 uur zag zij de mannen terugkomen bij de auto. Het viel haar op dat twee van de drie mannen heel dicht bij elkaar liepen. Vervolgens stapten de mannen in de auto en reden hard weg de Meidoornlaan in. De drie mannen droegen ieder een zwarte muts en waren donker gekleed. De mannen waren niet al te groot. Zij waren ongeveer tussen de 20 en 25 jaar oud. (Proces-verbaal LJN PL0500/03-043757, pagina's 1-2).

(iii) Uit een door speurhondengeleider [verbalisant 2], brigadier van politie, op 16 juni 2003 verrichte geuridentificatieproef bleek onder meer dat speurhond Max een geurovereenkomst waarnam tussen het geurmonster van het handvat van een in het VVV-kantoor verplaatste draagbare radio en de geurdragers welke waren vastgehouden door de aanvrager. (Proces-verbaal 16.06.03.12.00.JACSMI, pagina's 1-3).

Ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde

(i) Tussen 3 juni 2003, 17.15 uur, en 4 juni 2003, 04.06 uur, is ingebroken in het VVV-kantoor aan de Kedingen 1 te Wierden. De toegangsdeur is op grove wijze opengebroken, waarbij afdrukken van vermoedelijk een koevoet op de deur staan. Er is gebleken dat een zware kluis is weggenomen. (Proces-verbaal LJN PL0500/03-073378, pagina's 1-2).

(ii) De getuige [getuige 2], wonende aan de [a-straat] te [plaats], heeft het volgende verklaard. Op 4 juni 2003, omstreeks 04.00 uur, hoorde zij buiten geklop, het leek wel bikken. Zij keek naar buiten en zag aan de overzijde van de straat twee mannen gehurkt voor de deur van het VVV-kantoor zitten. Zij heeft de politie gebeld en verteld wat zij zag. De mannen zaten toen niet meer voor de deur en waren kennelijk inmiddels binnen in het VVV-kantoor. Een paar minuten later zag zij ze weer naar buiten komen met een kennelijk behoorlijk zware kluis. Toen ze naar buiten kwamen, kwam er nog een man aan lopen die zich bij die andere twee voegde. Met zijn drieën liepen de mannen vervolgens met die kluis in de richting van "Het Anker", gelegen aan de Wilhelminastraat te Wierden. Gekomen op het gras naast "Het Anker" zetten ze de kluis plotseling neer en gingen er vandoor. Kennelijk hadden ze al in de gaten dat de politie - die even later ter plaatse was - er aankwam. (Proces-verbaal LJN PL0500/03-073378, pagina's 1-2).

(iii) De getuige [getuige 3], wonende te [plaats], heeft het volgende verklaard. In de nacht van 3 op 4 juni 2003 hoorde zij buiten een luide knal. Even later volgde er nog wat lawaai. Haar man zag door het raam één persoon het VVV-kantoor aan de overzijde van de straat binnengaan. Toen zij naar buiten keek, zag zij twee personen uit het VVV-kantoor komen. Inmiddels had haar man de politie aan de lijn. Zij zag dat de mannen die naar buiten waren komen lopen een grijs/wit kastje bij zich hadden, wat later de kluis van het VVV-kantoor bleek te zijn. Vlak nadat die twee mannen uit het kantoor waren gekomen, kwam er ook nog een derde man naar buiten. De kluis was kennelijk behoorlijk zwaar, want elke keer liepen ze er een eindje mee en zetten ze hem weer op de grond. Dat ging zo een paar keer, totdat ze bij het grasveld naast "Het Anker" waren gekomen. Daar lieten ze de kluis staan en gingen ze er vandoor. De politie was meteen ter plaatse. (Proces-verbaal LJN PL0500/03-073378, pagina's 1-2).

(iv) De verbalisant [verbalisant 3] heeft het volgende gerelateerd. Op 4 juni 2003, omstreeks 04.06 uur, heeft hij zich begeven naar de Kedingen 1 te Wierden, alwaar in het VVV-kantoor zou worden ingebroken. Terwijl hij naar genoemde lokatie reed, werd door de meldkamer doorgegeven dat twee verdachten met een kluis waren weggelopen in de richting van de Kedingen. Door collega's werd de omgeving afgezet. Hij werd door een getuige aangesproken en gewezen op de kluis die door de verdachten was achtergelaten. Deze kluis stond op de Kedingen te Wierden. Hierop stelde hij een onderzoek in met zijn diensthond Bronco. Zijn diensthond pakte een geurspoor op van de plaats waar de kluis was achtergelaten. Hij zag dat zijn diensthond vervolgens in de richting van de Wilhelminastraat te Wierden liep. Zijn diensthond liep vervolgens op de Wilhelminastraat in de richting van de Smeijerskampstraat. Hij zag dat zijn diensthond vervolgens via een voetpad op het Hof van Wederen terechtkwam en aldaar doorliep in de richting van de Stamanstraat. Op de Stamanstraat sloeg zijn diensthond linksaf in de richting van de Rijssensestraat te Wierden. Gekomen bij de Dokter G.H. Beensweg zag hij dat zijn diensthond een tuin inliep op de Stamanstraat. Hij zag dat uit deze tuin twee mannen, die onder een struik hadden gelegen, hard wegrenden. Hij was de mannen op dat moment op twee meter genaderd. Hij zag dat een van de mannen in de richting van de Rondweg rende. Hij zag dat beide mannen donker gekleed waren. Hij riep de beide verdachten aan dat zij moesten blijven staan omdat anders de diensthond zou worden ingezet. Hij riep dit twee keer naar de verdachten. De verdachte die in de richting van de Rondweg rende bleef niet staan, maar bleef hard doorrennen. Hierop werd door hem het commande stellen gegeven en rende zijn diensthond achter de verdachte aan. De verdachte werd door zijn diensthond tot stilstaan gebracht op de Dokter G.H. Beensweg te Wierden. De verdachte werd vervolgens aangehouden. (Proces-verbaal 03-073378, pagina's 1-2). De om 04.20 uur aangehouden verdachte was de aanvrager. (Proces-verbaal LJN PL0500/03-073378, pagina's 1-2).

(iv) Uit door speurhondengeleider [verbalisant 4], brigadier van politie, op 16 juni 2003 verrichte geuridentificatieproef bleek onder meer dat speurhond Rex een geurovereenkomst waarnam tussen het geurmonster van twee op de vluchtroute aangetroffen breekijzers en de geurdragers welke waren vastgehouden door de aanvrager. (Proces-verbaal 16.06.03.10.40.JACSMI, pagina's 1-3).

6.4. Met betrekking tot het bewijs van de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten is aannemelijk dat de Politierechter telkens bij uitstek aan de desbetreffende resultaten van de geuridentificatieproeven heeft ontleend dat de aanvrager in verband moet worden gebracht met deze strafbare feiten. In het onderhavige geval moet het daarom ervoor worden gehouden dat de Politierechter zonder de uitkomsten van de onregelmatige geuridentificatieproeven uit het beschikbare andere bewijsmateriaal niet met voldoende mate van aannemelijkheid zou hebben afgeleid dat de aanvrager één van de personen is die de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten heeft gepleegd.

Hier doet zich dus het hiervoor in 5.3 bedoelde geval voor, zodat sprake is van een ernstig vermoeden dat de Politierechter de aanvrager van die feiten zou hebben vrijgesproken.

6.5. Uit de hiervoor onder 6.3 weergegeven inhoud van de zich in het dossier bevindende stukken kan met voldoende mate van aannemelijkheid worden afgeleid dat, ook zonder het aldaar onder (iv) vermelde resultaat van de geuridentificatieproef in aanmerking te nemen, de aanvrager een van de personen is geweest die de onder 4 tenlastegelegde inbraak heeft gepleegd.

Dit betekent dat het hiervoor onder 5.3 bedoelde geval zich ten aanzien van dit feit niet voordoet, zodat in zoverre geen sprake is van een ernstig vermoeden dat het Hof de aanvrager van dat feit zou hebben vrijgesproken.

De aanvrage is in zoverre dus ongegrond en moet worden afgewezen.

6.6. Uit het vorenoverwogene volgt dat zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv, zodat de aanvrage, voor zover zij betrekking heeft op de onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten, gegrond is en als volgt moet worden beslist.

7. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart de aanvrage tot herziening gegrond, doch uitsluitend voor zover zij betrekking heeft op de onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten;

beveelt voor zover nodig de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van voormeld vonnis van de Politierechter te Almelo van 12 augustus 2003;

verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op de voet van art. 467, eerste lid, Sv in zoverre opnieuw zal worden behandeld en afgedaan teneinde hetzij het gewijsde te handhaven, hetzij met vernietiging daarvan recht te doen en daarbij mede voor het overige feit of de overige feiten op de voet van art. 476, tweede lid, Sv de straf te bepalen;

wijst de aanvrage tot herziening voor het overige af.

Dit arrest is gewezen door de president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 2 december 2008.