Home

Hoge Raad, 21-11-2008, BG4821, 07/13301

Hoge Raad, 21-11-2008, BG4821, 07/13301

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
21 november 2008
Datum publicatie
21 november 2008
ECLI
ECLI:NL:HR:2008:BG4821
Formele relaties
Zaaknummer
07/13301

Inhoudsindicatie

Art. 3.91, lid 1, letter a, Wet IB 2001. Verbonden persoon. Terbeschikkingstellingsregeling is niet in strijd met art. 26 IVBPR en 14 EVRM.

Uitspraak

Nr. 07/13301

21 november 2008

Arrest

gewezen op de beroepen in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraken van het Gerechtshof te Arnhem van 11 oktober 2007, nrs. 06/00370 en 06/00371, betreffende aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2001 en 2002 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd.

De Rechtbank te Arnhem heeft bij afzonderlijke uitspraken de tegen de uitspraken van de Inspecteur ingestelde beroepen ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft bij afzonderlijke uitspraken de uitspraken van de Rechtbank bevestigd. De uitspraken van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraken bij afzonderlijke beroepschriften beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

De Hoge Raad heeft de zaken ter behandeling gevoegd.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende is eigenaar van een bedrijfspand. In de onderhavige jaren (2001 en 2002) heeft belanghebbende dit pand verhuurd aan zijn echtgenote, die dit pand in haar eigen onderneming gebruikte.

3.2. Voor het Hof was tussen partijen in geschil of de toepassing van artikel 3.91, lid 1, letter a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) leidt tot een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling van gelijke gevallen, en daardoor strijd oplevert met het bepaalde in artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM in verbinding van artikel 1 van het Eerste Protocol bij dat verdrag. Het Hof heeft geoordeeld dat zulks niet het geval is. Hiertegen richten zich de klachten.

3.3. Bij de beoordeling van de klachten moet worden vooropgesteld dat artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM in verbinding met artikel 1 van het Eerste Protocol bij dat verdrag niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. Daarbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd, en in het bevestigende geval, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Daarbij dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond ontbloot is.

3.4. Uit de parlementaire geschiedenis behorende bij de Wet volgt dat de wetgever de terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen aan een met de belastingplichtige verbonden persoon, voor zover die vermogensbestanddelen door die persoon worden aangewend voor het behalen van belastbare winst uit onderneming of belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden, heeft aangemerkt als een 'werkzaamheid' om te voorkomen dat in gelieerde verhoudingen al te gemakkelijk relatief hoog belast winstinkomen wordt getransformeerd in lager belast inkomen in box 3 (zie onder meer Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, blz. 30, Kamerstukken I 1999/00, 26 727 en 26 728, nr. 202a, blz. 38-39 en Kamerstukken II 2000/01, 27 466, nr. 3, blz. 17-20). De kring van verbonden personen heeft de wetgever in artikel 3.91, lid 2, letter b, van de Wet uiteindelijk beperkt tot - kort gezegd - de partner van de belastingplichtige en de minderjarige kinderen van de belastingplichtige of zijn partner: personen die in een zodanig dichte relatie tot de belastingplichtige staan dat het verstrekken van vermogen door deze personen aan (de vennootschap van) de belastingplichtige volgens de wetgever op dezelfde wijze dient te worden behandeld als vermogen van de belastingplichtige zelf (zie Kamerstukken II 2000/01, 27 466, nr. 3, blz. 49).

Gelet op deze redengeving kan niet worden gezegd dat de wetgever met deze keuzes is getreden buiten de hiervoor onder 3.3 bedoelde ruime beoordelingsmarge.

De klachten kunnen derhalve niet tot cassatie leiden.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 21 november 2008.