Home

Hoge Raad, 29-05-2009, BC1589, 43998

Hoge Raad, 29-05-2009, BC1589, 43998

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
29 mei 2009
Datum publicatie
29 mei 2009
ECLI
ECLI:NL:HR:2009:BC1589
Formele relaties
Zaaknummer
43998

Inhoudsindicatie

Artikel 5b Waterschapswet. Provinciaal overgangsreglement. Artikel 20, lid 2 AWR.

Tenaamstelling naheffingsaanslag in de grondwaterbelasting. Kan, indien het gebied waarin door een waterschap grondwater is onttrokken, na die onttrekking is overgegaan naar een ander waterschap, aan het eerstbedoelde waterschap na het overgangstijdstip de naheffingsaanslag grondwaterbelasting ter zake van de onttrekking, worden opgelegd?

Uitspraak

nr. 43.998

29 mei 2009

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van Waterschap Groot Salland te Zwolle (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 30 maart 2007, nr. 06/00005, betreffende een naheffingsaanslag in de grondwaterbelasting.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 december 1999 een naheffingsaanslag in de grondwaterbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Op het daartegen ingestelde beroep heeft de Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 05/2220) deze uitspraak alsmede de naheffingsaanslag vernietigd.

De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 13 december 2007 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende heeft in het onderhavige tijdvak met behulp van een daartoe bestemde inrichting, te weten een bij een bouwput geplaatste pomp, op een locatie aan C te Q grondwater onttrokken in het kader van een bronbemaling ten behoeve van de verbouwing van een rioolwaterzuiveringsinstallatie op voormelde locatie. De ter zake van deze onttrekking verschuldigd geworden belasting is door belanghebbende niet op aangifte voldaan.

Het gebied waarin voormelde locatie is gelegen, maakt als gevolg van een wijziging van het reglement van belanghebbende waarbij de grens van het waterschap is gewijzigd, met ingang van 1 januari 2000 geen deel meer uit van het waterschap Groot Salland (belanghebbende). Dat gebied is per 1 januari 2000 overgegaan naar het op die datum ingestelde waterschap Velt en Vecht.

3.1.2. De door belanghebbende niet op aangifte voldane grondwaterbelasting is door de Inspecteur nageheven bij een aanslagbiljet met dagtekening 20 december 2004, dat ten name van belanghebbende is gesteld.

3.2. In cassatie is niet in geschil dat belanghebbende, als houder van de inrichting, op het tijdstip van de onttrekking de grondwaterbelasting verschuldigd is geworden. Het geschil in cassatie betreft het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag na 1 januari 2000 aan belanghebbende mocht worden opgelegd.

Het Hof heeft deze vraag bevestigend beantwoord.

3.3.1. Middel 1 keert zich tegen het oordeel van het Hof dat artikel 5b van de Waterschapswet geen antwoord geeft op de vraag of en zo ja, op wie de materiële belastingschuld is overgegaan.

Artikel 5b, lid 1, van de Waterschapswet bepaalt dat indien provinciale staten besluiten een waterschap op te heffen en het gebied daarvan te doen overgaan naar een bestaand of gelijktijdig ingesteld waterschap, de rechten en verplichtingen van het op te heffen waterschap op de datum van opheffing overgaan naar het waterschap waarnaar zijn gebied overgaat, zonder dat daarvoor een nadere akte wordt gevorderd. Ingevolge lid 4 van dat artikel is die regel van overeenkomstige toepassing indien provinciale staten besluiten een gedeelte van het gebied van een waterschap te doen overgaan naar een ander waterschap.

3.3.2. Het in artikel 5b, lid 1, van de Waterschapswet geregelde geval doet zich hier niet voor, nu het waterschap Groot Salland niet is opgeheven. De overeenkomstige toepasselijkheid waarin lid 4 voorziet, zou slechts aan de orde kunnen komen met betrekking tot rechten of verplichtingen van het waterschap, die uitsluitend betrekking hebben op een zaak die zich bevindt in het gebied dat overgaat. De onderhavige belastingschuld is niet een zodanige verplichting. Zij drukt op het algemene vermogen van het waterschap.

Uit het hiervoor overwogene volgt dat het Hof met juistheid heeft geoordeeld dat het bepaalde in artikel 5b van de Waterschapswet niet afdoet aan de mogelijkheid voor de Inspecteur om de niet voldane belasting na te heffen van belanghebbende, die deze belasting verschuldigd is geworden. Het middel faalt mitsdien.

3.4. Middel 2, dat een beroep doet op het bij provinciale verordening vastgestelde Overgangsreglement voor het waterschap Velt en Vecht moet het lot van middel 1 delen. Daarbij verdient opmerking dat met de vaststelling van een dergelijk reglement, geen wet in formele zin zijnde, niet kan worden afgedaan aan hetgeen uit de Waterschapswet of het Burgerlijk Wetboek voortvloeit wat betreft de mogelijkheid dat een schuld overgaat of wordt overgenomen en de daarvoor geldende vereisten.

3.5. Middel 3 faalt eveneens, nu oplegging van de naheffingsaanslag aan belanghebbende past in het stelsel van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

3.6. Middel 4 kan evenmin tot cassatie leiden, daar voor de beantwoording van de vraag of de naheffingsaanslag ten name van belanghebbende mocht worden gesteld, geen betekenis toekomt aan de vraag of naast belanghebbende ook een of meer anderen (hoofdelijk) aansprakelijk zijn voor de onderhavige belastingschuld.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, P. Lourens, A.R. Leemreis en J.A.C.A. Overgaauw, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2009.