Home

Hoge Raad, 02-10-2009, BG6464, 08/01614

Hoge Raad, 02-10-2009, BG6464, 08/01614

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
2 oktober 2009
Datum publicatie
2 oktober 2009
ECLI
ECLI:NL:HR:2009:BG6464
Formele relaties
Zaaknummer
08/01614

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting; art. 3.12, lid 1, Wet IB 2001. Landbouwvrijstelling. Het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur brengt niet mee dat het betrokken bestuursorgaan het ten aanzien van een bepaalde groep van gevallen met een specifiek kenmerk gevoerde, op een met dat kenmerk verband houdende onjuiste rechtsopvatting berustende beleid ook toepast op niet tot die groep behorende maar voor het overige voor de toepassing van de wettelijke regeling wel gelijke gevallen.

Uitspraak

nr. 08/01614

2 oktober 2009

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 28 februari 2008, nr. 06/00428, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is voor het jaar 2003 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 06/2509) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 25 november 2008 geconcludeerd tot het gegrond verklaren van het beroep in cassatie, het vernietigen van 's Hofs uitspraak en het afdoen van de zaak door de Hoge Raad.

De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende drijft een agrarische onderneming. Per 1 oktober 2003 heeft belanghebbende een perceel grond ter grootte van 14 are overgebracht van het ondernemingsvermogen naar zijn privévermogen met het oogmerk deze grond te gebruiken voor de bouw van een tweede bedrijfswoning.

3.2. Voor het Hof was - voor zover in cassatie van belang - in geschil of het gelijkheidsbeginsel is geschonden doordat de Inspecteur het beleid dat in het Besluit van 8 maart 2006, nr. CPP2005/338M, BNB 2006/197 (hierna: het Besluit), is neergelegd voor gevallen waarin een bestaande woning met ondergrond aan het ondernemingsvermogen wordt onttrokken, niet in overeenkomstige zin heeft toegepast in het onderhavige geval waarin onbebouwde cultuurgrond aan het ondernemingsvermogen is onttrokken ten behoeve van de bouw van een woning. Het Hof heeft geoordeeld dat het gelijkheidsbeginsel niet is geschonden. Naar het oordeel van het Hof is geen sprake van feitelijk en rechtens gelijke gevallen, omdat ten aanzien van de onttrekking aan het ondernemingsvermogen van bouwkavels, anders dan ten aanzien van de onttrekking aan het ondernemingsvermogen van de ondergrond van bestaande woningen, het beleid ongewijzigd is gebleven, zodat er ook geen aanleiding was om voor de eerstgenoemde categorie een bijzondere regeling te treffen.

3.3.1. Het middel richt zich tegen dit oordeel met een betoog dat erop neerkomt dat de Belastingdienst op grond van het gelijkheidsbeginsel tot 2006 een beleid had moeten voeren dat zou hebben ingehouden dat evenals het aanwenden van grond voor het daarop hebben van een agrarische dienstwoning, ook het aanwenden van tot dan toe onbebouwde agrarische grond voor het daarop bouwen van een (tweede) agrarische dienstwoning door de Belastingdienst zou worden beschouwd als rechtgevend op toepassing van de landbouwvrijstelling.

3.3.2. Op grond van artikel 8, lid 1, letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals gewijzigd bij Wet van 14 december 2000, Stb. 567, zijn vrijgesteld de voordelen uit landbouwbedrijf ter zake van waardeveranderingen van gronden voor zover die waardeverandering is toe te rekenen aan de ontwikkeling van de waarde in het economische verkeer bij voortzetting van de aanwending van de grond in het kader van een landbouwbedrijf, en niet is ontstaan in de uitoefening van het bedrijf (de zogenoemde landbouwvrijstelling). Uit de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van dit artikel volgt dat de landbouwvrijstelling niet van toepassing is op de waardeverandering van de ondergrond van een woning voor zover die waardeverandering is toe te rekenen aan de omstandigheid dat voorheen als cultuurgrond gebruikte grond is gaan dienen als ondergrond van een woning (zie HR 7 mei 2004, nr. 39115, LJN AO9023, BNB 2004/336). Het andersluidende beleid dat door de Belastingdienst werd gevoerd met betrekking tot de waardeverandering van ondergrond van bestaande agrarische woningen, totdat dat beleid in het Besluit is beëindigd en dat niet bewust begunstigend was, berustte derhalve op een onjuiste rechtsopvatting.

3.3.3. Wanneer beleid dat berust op een onjuiste rechtsopvatting naar zijn bedoeling slechts is gevoerd ten aanzien van een bepaalde groep belastingplichtigen (in het onderhavige geval: de belastingplichtigen die de ondergrond van een bestaande woning aan het ondernemingsvermogen onttrekken) en aannemelijk is, zoals te dezen, dat het zonder die onjuiste rechtsopvatting achterwege zou zijn gebleven, kunnen belastingplichtigen die niet tot die bepaalde groep behoren (zoals belanghebbende, die onbebouwde grond aan het ondernemingsvermogen heeft onttrokken met het oogmerk daarop een tweede woning te bouwen) niet met vrucht een beroep doen op toepassing van het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur, over een tijdvak vóórdat van de onjuistheid van die rechtsopvatting was gebleken (zie HR 24 juni 2005, nr. 38183, LJN AQ7093, BNB 2005/275, onderdeel 3.8).

3.3.4. Volgens het Besluit (zie het citaat opgenomen in onderdeel 4.5 van de conclusie van de Advocaat-Generaal) is de Belastingdienst door arresten van de Hoge Raad van 7 mei 2004 tot het inzicht gekomen dat de landbouwvrijstelling geen toepassing vindt op waardeveranderingen die zijn opgekomen nadat de belastingplichtige de ondergrond van een bestaande woning voorafgaand aan de bouw heeft onttrokken aan het gebruik ten behoeve van de landbouw in eigenlijke zin. Uit 's Hofs uitspraak of de stukken van het geding blijkt niet dat belanghebbende heeft aangevoerd dat de Belastingdienst zich al eerder bewust was van de onjuistheid van de aan het daarvóór gevoerde beleid ten grondslag liggende rechtsopvatting doch ervoor heeft gekozen het beleid niet meteen prijs te geven. In cassatie moet derhalve ervan worden uitgegaan dat dit niet het geval is, zodat moet worden geoordeeld dat de groep gevallen waarmee belanghebbende zijn geval wil vergelijken ten gevolge van een onjuiste rechtsopvatting een gunstiger behandeling ten deel is gevallen. Zoals volgt uit het hiervoor in 3.3.3 overwogene kan belanghebbende, wiens geval zich door een feitelijke ongelijkheid (zie het hiervoor in 3.3.3 overwogene) onderscheidt van de evenbedoelde groep, derhalve niet met vrucht een beroep doen op het gelijkheidsbeginsel. Het middel faalt mitsdien.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer P. Lourens als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck, A.R. Leemreis, J.A.C.A. Overgaauw en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 2 oktober 2009.