Home

Hoge Raad, 16-01-2009, BG9878, 42218

Hoge Raad, 16-01-2009, BG9878, 42218

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
16 januari 2009
Datum publicatie
16 januari 2009
ECLI
ECLI:NL:HR:2009:BG9878
Zaaknummer
42218

Inhoudsindicatie

Artikel 4 van het belastingverdrag met Sri Lanka: onderworpenheid als inwoner aan Sri Lankaanse belasting; uitleg buitenlands recht; motiveringsgebrek?

Uitspraak

Nr. 42.218

16 januari 2009

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 25 april 2005, nr. P04/02054, betreffende na te melden aan X te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Het geding in feitelijke instantie

Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de bestreden uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot nihil. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.

3. Beoordeling van het middel

3.1. 3.1. Het Hof heeft onder meer overwogen:

"5.6. Belanghebbende bij wie te dezen de bewijslast ligt, heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat in casu sprake is van objectieve onderworpenheid aan belastingheffing in Sri Lanka verwezen naar de onder 2.8 vermelde opinie van het IBFD. Het IBFD concludeert, kort weergegeven, dat indien belanghebbende gedurende meer dan drie jaar vóór 1997 in Sri Lanka heeft verbleven en tevens in het jaar 1997 (het vierde jaar van de dienstbetrekking) gedurende tenminste 183 dagen, hij in 1997 als "resident" in Sri Lanka onderworpen is aan belastingheffing, en dat in dat geval de belastingheffing over de in 1997 gerealiseerde winst uit aanmerkelijk belang is toegewezen aan Sri Lanka. Het IBFD overweegt hierbij dat de Sri Lankaanse belastingwetgeving weliswaar voorziet in bepaalde vrijstellingen voor werknemers van specifieke buitenlandse of internationale organisaties, maar dat voor zover het IBFD bekend is een buitenlandse werknemer als belanghebbende niet vrijgesteld is van betaling van inkomstenbelasting in Sri Lanka. De opinie van het IBFD is door partijen als zodanig niet betwist. Ook overigens is niet gebleken dat die opinie onjuist zou zijn.

5.7. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende aan de hand van een overzicht van stempels in zijn paspoort en een verklaring van het ziekenhuis waar hij werkzaam was voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in 1997 ruim zeven en een halve maand in

Sri Lanka heeft verbleven. Hieruit concludeert het Hof dat in dat jaar aan het 183 dagen criterium is voldaan. De inspecteur heeft aangegeven dan niet te betwisten dat ook is voldaan aan de eis dat belanghebbende gedurende drie jaar vóór 1997 in Sri Lanka heeft verbleven.

5.8. Naar 's Hofs oordeel heeft belanghebbende voldoende aannemelijk gemaakt dat hij in 1997 onderworpen is geweest aan belastingheffing in

Sri Lanka. De inspecteur heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. De inspecteur heeft met name niet aannemelijk gemaakt dat anders dan in de opinie van het IBFD is aangegeven in casu een vrijstelling van Sri Lankaanse belasting voor belanghebbende zou hebben gegolden."

3.2. Het middel betoogt in de eerste plaats dat het Hof door het hanteren van een bewijsvermoeden - op grond van de opinie van het International Bureau of Fiscal Documentation (hierna: IBFD), stempels in belanghebbendes paspoort en een verklaring van de voormalige werkgever - dat sprake is van onderworpenheid, de bewijslast ten onrechte bij de Inspecteur heeft gelegd.

3.3. 's Hofs hiervoor in 3.1 geciteerde overwegingen dienen als volgt te worden verstaan. In de eerste plaats heeft het Hof geoordeeld dat het aan belanghebbende was gemotiveerd te stellen dat hij aan de Sri Lankaanse belasting was onderworpen. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende aan deze stelplicht voldaan door te verwijzen naar de opinie van het IBFD. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat de inhoud van het Sri Lankaanse recht daarin op juiste wijze is omschreven. Aangezien belanghebbende volgens het Hof voldoende aannemelijk heeft gemaakt in 1997 ruim zeven en een halve maand in Sri Lanka te hebben verbleven, heeft het Hof ten slotte geoordeeld dat belanghebbende in 1997 onderworpen was aan belastingheffing in Sri Lanka.

Het Hof heeft derhalve niet de Inspecteur belast met het bewijs dat belanghebbende niet was onderworpen aan de Sri Lankaanse belastingheffing. Het middel faalt in zoverre.

3.4. Het middel betoogt voorts dat bij de beoordeling of belanghebbende in Sri Lanka aan belastingheffing was onderworpen de uitleg en toepassing van de wetgeving door de bevoegde autoriteiten van

Sri Lanka maatgevend zijn, en dat daarom in het algemeen niet kan worden volstaan met de enkele verwijzing naar de buitenlandse wetgeving, maar dat tevens een van de buitenlandse fiscus afkomstig stuk is vereist waaruit de onderworpenheid blijkt.

3.5. Bij de beoordeling van onderworpenheid van een belastingplichtige aan buitenlandse belasting dient de inspecteur, en in beroep de rechter, zich in beginsel van de inhoud van het recht van de buitenlandse staat te vergewissen. Dat is slechts anders indien een belastingplichtige in de andere staat als inwoner daadwerkelijk in de heffing is betrokken, in welk geval ervan dient te worden uitgegaan dat die belastingplichtige op grond van de buitenlandse wetten als inwoner aan belastingheffing is onderworpen, tenzij hetzij de inspecteur aannemelijk maakt dat de gegevens op grond waarvan de buitenlandse fiscus het inwonerschap van de betrokkene aldaar naar het buitenlandse recht heeft aangenomen, onjuist of onvolledig zijn, hetzij de heffing niet in redelijkheid op enige regel van het buitenlandse recht kan zijn gestoeld (HR 12 mei 2006, nr. 40450, BNB 2007/38). Anders dan het middel betoogt, is de onderworpenheid aan de buitenlandse belasting derhalve weliswaar in beginsel gegeven indien door de buitenlandse fiscus een belastingaanslag is opgelegd, en kan een ander van de buitenlandse fiscus afkomstig stuk een belangrijke aanwijzing voor zodanige onderworpenheid vormen, maar de aanwezigheid van dergelijke stukken is niet onontbeerlijk om te komen tot het oordeel dat van onderworpenheid aan de buitenlandse belastingheffing sprake is. Het middel faalt ook in zoverre.

3.6. Het middel betoogt ten slotte dat 's Hofs oordeel dat belanghebbende in het onderhavige jaar als inwoner in Sri Lanka aan de belastingheffing onderworpen was, onvoldoende is gemotiveerd, aangezien het Hof dit oordeel louter heeft gebaseerd op een weergave van de Sri Lankaanse wetgeving in een IBFD-opinie, stempels in een paspoort en een verklaring van de voormalige werkgever, zonder acht te slaan op het feitelijk niet onderworpen zijn. In dat kader wijst het middel erop dat de opinie van het IBFD vrij algemeen is en dat geen uitspraak wordt gedaan over de concrete toepassing van de daarin beschreven wettelijke regeling op de concrete situatie van belanghebbende; meer in het bijzonder dat daarin weliswaar wordt geconstateerd dat voor belanghebbende geen subjectieve vrijstelling geldt, maar daarbij uitdrukkelijk wordt vermeld dat die constatering is gebaseerd op de bij het IBFD aanwezige informatie. 3.7. Ook dit betoog faalt. 's Hofs oordeel dat de inhoud van het Sri Lankaanse recht juist is omschreven in de opinie van het IBFD, behoefde geen nadere motivering nu zulks door geen van beide partijen werd bestreden. Aangezien door de Inspecteur of belanghebbende voor het Hof ook geen andere informatie omtrent de Sri Lankaanse wetten was aangedragen die tot twijfel zou kunnen leiden omtrent de juistheid van de IBFD-opinie, behoefde het Hof geen nader onderzoek in te stellen naar de inhoud van de Sri Lankaanse wetgeving, dit laatste ook niet in verband met de omstandigheid dat uit de opinie niet bleek dat "year of assessment" stond voor kalenderjaar, nu beide partijen hadden doen blijken uit te gaan van een criterium van 183 of meer dagen per kalenderjaar. Dit een en ander geldt eveneens voor de toepasbaarheid van de opinie op de concrete situatie van belanghebbende en voor de constatering dat geen vrijstelling voor belanghebbende gold. 's Hofs oordeel dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt in 1997 ruim zeven en een halve maand in Sri Lanka te hebben verbleven, is voorts voldoende gemotiveerd met de verwijzing naar de stempels in belanghebbendes paspoort en de verklaring van het ziekenhuis. 's Hofs oordeel is derhalve niet onvoldoende gemotiveerd. Het middel faalt ook in zoverre.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is op 10 december 2008 vastgesteld door de raadsheer P.J. van Amersfoort als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, A.R. Leemreis en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2009.

Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 433.