Home

Hoge Raad, 24-04-2009, BI1971, 42235

Hoge Raad, 24-04-2009, BI1971, 42235

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
24 april 2009
Datum publicatie
24 april 2009
ECLI
ECLI:NL:HR:2009:BI1971
Formele relaties
Zaaknummer
42235

Inhoudsindicatie

Art. 13, lid 2, Wet VB 1964. Binnenlandse schulden. Vermindering wegens overschrijding redelijke termijn?

Uitspraak

nr. 42.235

24 april 2009

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z, Frankrijk (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraken van het Gerechtshof te Amsterdam van 25 april 2005, nrs. P02/07174 en P03/04005, betreffende aanslagen in de vermogensbelasting en de daarbij gegeven boetebeschikking.

1. Het geding in feitelijke instantie

Aan belanghebbende zijn voor de jaren 1999 en 2000 aanslagen in de vermogensbelasting opgelegd, alsmede voor 1999 een boete van ƒ 250 (€ 113). De aanslagen en de boetebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.

Het Hof heeft het tegen de uitspraak voor het jaar 1999 ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover het de aanslag betreft, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, de aanslag verminderd en het beroep ongegrond verklaard voor zover het de boete betreft.

Het Hof heeft het tegen de uitspraak voor het jaar 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard.

De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraken bij één beroepschrift beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend en heeft zich daarbij wat het derde middel betreft gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. Het eerste en het tweede middel kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.2. Het derde middel betoogt dat de in 1995 afgesloten hypothecaire lening moet worden aangemerkt als een binnenlandse schuld in de zin van artikel 13, lid 2, letter b, van de Wet op de vermogensbelasting 1964.

3.3. Het middel slaagt. De uitspraak van het Hof en de stukken van het geding laten immers geen andere conclusie toe dan dat die lening een schuld betreft, verzekerd door hypotheek op een in Nederland gelegen onroerende zaak, en dat de op die schuld betrekking hebbende rente in aanmerking komt bij de bepaling van het binnenlandse onzuivere inkomen in de zin van artikel 49 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

3.4. Het oordeel van het Hof kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

4. Overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM

In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 8 juni 2005. Sindsdien zijn tot het moment dat de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, meer dan drie jaren verstreken. Dit levert een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM op met meer dan twaalf maanden. Nu de boete € 113 beloopt is met deze vaststelling de geconstateerde verdragsschending voldoende gecompenseerd.

5. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof met betrekking tot de aanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 2000,

vermindert die aanslag tot nihil,

handhaaft de uitspraak van het Hof met betrekking tot de aanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 1999,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 103, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak met betrekking tot de aanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 2000 ten bedrage van € 29,

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,

veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 805 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en

wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp en M.W.C. Feteris, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 24 april 2009.