Home

Hoge Raad, 29-05-2009, BI5113, 43816

Hoge Raad, 29-05-2009, BI5113, 43816

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
29 mei 2009
Datum publicatie
29 mei 2009
ECLI
ECLI:NL:HR:2009:BI5113
Formele relaties
Zaaknummer
43816

Inhoudsindicatie

Naheffingsaanslag met verhoging. Passeren bewijsaanbod.

Uitspraak

nr. 43.816

29 mei 2009

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 8 december 2006, nr. BK-05/00637, betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1996 tot en met 31 december 1997 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd met een verhoging van de nageheven belasting van honderd percent, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag vijftig percent heeft kwijtgescholden.

De Inspecteur heeft bij uitspraak het tegen de naheffingsaanslag en de beschikking inzake de verhoging gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

De Rechtbank te 's-Gravenhage (nr. AWB 05/1625) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, die uitspraak vernietigd, belanghebbende ontvankelijk verklaard in het bezwaar en de zaak terugverwezen naar de Inspecteur ter verdere behandeling van het bezwaar.

De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in het bezwaar. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. Voor het Hof was - voor zover in cassatie van belang - tussen partijen in geschil of de Inspecteur belanghebbende terecht in haar bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard.

3.2. De middelen I en IV kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu deze middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.3. Middel III richt zich tegen de gronden waarop het Hof belanghebbendes aanbod om de accountant E als getuige te doen horen, heeft gepasseerd. Het middel slaagt. Het Hof had dit aanbod tot tegenbewijs door middel van een getuige niet mogen verwerpen op de grond dat in het betoog van belanghebbende zinsneden voorkwamen als "helemaal helder heeft E het laatste niet voor de geest" en "hoe het precies zit weet hij niet meer". Het Hof heeft aldus aan de verklaringen van E bij voorbaat waarde ontzegd. Door op deze grond aan het bewijsaanbod voorbij te gaan, heeft het Hof het zogeheten prognoseverbod miskend (vgl. HR 23 maart 1988, nr. 24309, BNB 1988/274).

3.4. Gelet op het hiervoor in 3.3 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Middel II behoeft geen behandeling.

4. Overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM

In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 17 januari 2007. Sindsdien zijn tot het moment dat de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, meer dan twee jaren verstreken. Dit levert wat de cassatieprocedure betreft een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM op. Indien na verwijzing de in de naheffingsaanslag begrepen verhoging tot enig bedrag in stand blijft, is het aan het verwijzingshof om - met inachtneming van de totale duur van de berechting - te beoordelen of en zo ja, in hoeverre aan vorenbedoelde overschrijding gevolg dient te worden verbonden voor de verhoging.

5. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 105, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, A.R. Leemreis en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2009.