Home

Hoge Raad, 20-11-2009, BJ5042, 08/03520

Hoge Raad, 20-11-2009, BJ5042, 08/03520

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
20 november 2009
Datum publicatie
20 november 2009
ECLI
ECLI:NL:HR:2009:BJ5042
Formele relaties
Zaaknummer
08/03520

Inhoudsindicatie

Rechtsingang bij de belastingrechter voor een proceskostenvergoeding ter zake van de kosten van verweer ingeval de inspecteur het door hem ingestelde hoger beroep intrekt.

Uitspraak

Nr. 08/03520

20 november 2009

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z, België (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 9 juli 2008, nr. 06/00410, betreffende een verzoek om een proceskostenvergoeding.

1. Het geding in feitelijke instantie

Belanghebbende heeft nadat de Inspecteur het door hem bij het Hof ingestelde hoger beroep in een zaak tussen hem en belanghebbende betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen had ingetrokken, het Hof verzocht de Inspecteur te veroordelen in de kosten van het hoger beroep die aan de zijde van belanghebbende zijn gevallen.

Het Hof heeft, op dit verzoek uitspraak doende, zich onbevoegd verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 22 juni 2009 geconcludeerd tot vernietiging van 's Hofs uitspraak en tot niet-ontvankelijkverklaring van het door belanghebbende gedane verzoek om proceskostenvergoeding.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

De Inspecteur heeft het door hem op 16 oktober 2006 ingestelde hoger beroep ingetrokken bij een schrijven dat door het Hof is ontvangen op 22 maart 2007. Bij brief van dezelfde datum heeft de griffier van het Hof belanghebbende kennisgegeven van deze intrekking. Bij brieven van 11 februari 2008, 4 maart 2008 en 14 maart 2008 heeft belanghebbende, die bij schrijven van 18 december 2006 een verweerschrift in hoger beroep had ingediend, het Hof verzocht om toekenning van een vergoeding van de door hem gemaakte proceskosten in verband met - onder meer - het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat bij geen enkele wet is voorzien in een wettelijke basis voor de bevoegdheid van de belastingrechter om in een geval als het onderhavige een proceskostenvergoeding toe te kennen. Op die grond heeft het Hof zich onbevoegd verklaard. In zijn uitspraak heeft het Hof onder verwijzing naar artikel 8:71 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vermeld dat voor een oordeel over de toekenning van een vergoeding van de onderhavige proceskosten belanghebbende een vordering bij de civiele rechter zal moeten instellen.

3.3. In de door belanghebbende aangevoerde klachten wordt het standpunt vertolkt dat zich hier een leemte in de wet voordoet waarin het Hof langs de weg van rechtsvinding had moeten voorzien.

3.4. De regelingen van het hoger beroep bij andere bestuursrechters dan de gerechtshoven als belastingrechter, en die van het beroep in cassatie in belastingzaken hebben gemeen dat de wetgever daarin telkens een bepaling heeft opgenomen die voorziet in de mogelijkheid voor de hogerberoepsrechter respectievelijk de cassatierechter om een vergoeding van proceskosten toe te kennen aan de wederpartij van het bestuursorgaan ingeval het bestuursorgaan een door hem ingesteld hoger beroep respectievelijk beroep in cassatie intrekt (zie voor de desbetreffende bepalingen de onderdelen 5.2.9 en 5.2.10 van de conclusie van de Advocaat-Generaal). Een soortgelijke bepaling ontbreekt in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR), in welke wet sinds 1 januari 2005 het hoger beroep in belastingzaken is geregeld. Deze uitzondering ten opzichte van de eerder tot stand gekomen vergelijkbare regelingen van hoger beroep en cassatie is in het kader van de parlementaire behandeling van de hiervoor bedoelde wijziging van de AWR niet toegelicht. Die uitzondering is ook niet te verklaren uit verschillen die overigens bestaan tussen het bestuursprocesrecht op het gebied van belastingen en het bestuursprocesrecht op andere gebieden. In dit verband is met name ook van belang dat artikel 8:75 van de Awb in artikel 27j, lid 1, van de AWR ook op het hoger beroep in belastingzaken van overeenkomstige toepassing is verklaard, met inbegrip van het 'bij uitsluiting' aanwijzen van de bestuursrechter als bevoegde rechter. Dit betekent dat voor het verkrijgen van een vergoeding van kosten die de wederpartij van het bestuursorgaan in verband met de behandeling van het hoger beroep van het bestuursorgaan heeft gemaakt, de weg naar de burgerlijke rechter slechts in zeer bijzondere gevallen kan worden bewandeld (vgl. HR 17 december 2004, nr. C03/114HR, LJN AQ3810, BNB 2005/239, NJ 2005/361). Gelet op dit een en ander moet het ervoor worden gehouden dat de wetgever in de AWR onbedoeld een leemte heeft laten ontstaan ten aanzien van de regeling van de vergoeding van proceskosten. Omdat de wetgever, ook nog bij de hiervoor bedoelde wijziging van de AWR (zie Kamerstukken II 2003/04, 29 251, nr. 3, blz. 8), blijk heeft gegeven van de bedoeling het door de verschillende bestuursrechters toe te passen bestuursprocesrecht zoveel mogelijk uniform te regelen, is aannemelijk dat de wetgever indien hij de afwijking ten opzichte van de vergelijkbare regelingen van hoger beroep en cassatie zou hebben onderkend, ook voor het hoger beroep in belastingzaken zou hebben bepaald dat op verzoek van de belanghebbende bij afzonderlijke uitspraak met overeenkomstige toepassing van artikel 8:75 van de Awb het bestuursorgaan in de kosten kan worden veroordeeld in gevallen van intrekking van het hoger beroep door dat bestuursorgaan. Onder deze omstandigheden staat het ontbreken van een uitdrukkelijke bepaling in de AWR die in deze mogelijkheid voorziet, niet eraan in de weg dat een gerechtshof een dergelijke veroordeling uitspreekt. 's Hofs andersluidende oordeel verdraagt zich hiermee niet, zodat de klachten in zoverre slagen.

3.5. Het strookt niet met het beginsel van de rechtszekerheid dat een belanghebbende gehouden zou zijn te voldoen aan een wettelijk voorschrift buiten het domein waarop dat van (overeenkomstige) toepassing is verklaard. Dit geldt ook voor het termijnvoorschrift van artikel 6:7 van de Awb. Daaruit volgt dat het een belanghebbende niet als een verzuim kan worden aangerekend indien hij een verzoek als het onderhavige indient meer dan zes weken na de dag waarop aan hem de intrekking van het hoger beroep van de inspecteur bekend is gemaakt. Slechts indien geoordeeld zou moeten worden dat het verzoek, de omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, onredelijk laat is ingediend, is er plaats voor een niet-ontvankelijkverklaring wegens het tijdstip van indiening.

Wat betreft de wijze van beoordeling van zowel de ontvankelijkheid als van de toewijsbaarheid van het verzoek dient de aangezochte rechter het beginsel van hoor en wederhoor in acht te nemen, ook al is het bepaalde in artikel 8:73a, leden 2 en 3, van de Awb niet krachtens de wet van overeenkomstige toepassing op een bij de belastingrechter ingediend verzoek als het onderhavige.

3.6. Gelet op het hiervoor in 3.4 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

4. Proceskosten

Nu de Inspecteur de onjuist bevonden beslissing van het Hof niet heeft uitgelokt of verdedigd en de Staatssecretaris zich in cassatie heeft gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad, stelt de Hoge Raad een eventuele veroordeling van de Staatssecretaris in de kosten van het geding in cassatie afhankelijk van de beslissing in de einduitspraak.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 216, en

reserveert de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de einduitspraak, en stelt deze kosten aan de zijde van belanghebbende vast op € 805 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, J.A.C.A. Overgaauw, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 20 november 2009.