Home

Hoge Raad, 05-02-2010, BG4124, 08/00829

Hoge Raad, 05-02-2010, BG4124, 08/00829

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
5 februari 2010
Datum publicatie
5 februari 2010
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BG4124
Formele relaties
Zaaknummer
08/00829

Inhoudsindicatie

- Omzetbelasting; artikel 20 Zesde Richtlijn; artikel 15, lid 6, Wet op de omzetbelasting 1968; artikelen 12 en 13 Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968; herrekening en herziening; uitleg begrip 'boekjaar'.

- Verzuimboete; artikelen 24a, lid 2, 26b, lid 2, en 27h, lid 4, AWR; Hof heeft ten onrechte de boete tot onderwerp van geschil gerekend.

Uitspraak

Nr. 08/00829

5 februari 2010

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X vof te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 21 januari 2008, nr. 06/00217, betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting en de daarbij gegeven boetebeschikking.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 30 april 2002 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, alsmede een boete. Belanghebbende heeft tegen zowel de naheffingsaanslag als de boete bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag en de boetebeschikking verminderd en daarna de daartegen gemaakte bezwaren bij in één geschrift vervatte uitspraken afgewezen.

De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 05/2834) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, en de naheffingsaanslag omzetbelasting alsmede de boete verminderd.

De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar van de Inspecteur vernietigd, en de naheffingsaanslag en de boete zoals deze door de Inspecteur voor het doen van de uitspraken waren verminderd, gehandhaafd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 13 oktober 2008 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.

De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Aan belanghebbende is op 1 november 2001 een kantoorpand opgeleverd, dat in haar opdracht was gebouwd. Belanghebbende heeft dit pand met ingang van dezelfde datum vrijgesteld van omzetbelasting verhuurd. Dit had tot gevolg dat belanghebbende op die datum een levering verrichtte in de zin van artikel 3, lid 1, letter h, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst tot 1 januari 2007; hierna: de Wet). Ter zake van deze levering heeft belanghebbende op aangifte omzetbelasting voldaan.

3.1.2. Het boekjaar van belanghebbende was tot 2001 een kalenderjaar. Op 24 december 2001 heeft zij het toen lopende boekjaar verlengd tot 1 november 2002.

3.1.3. Op 24 april 2002 heeft belanghebbende het kantoorpand aan een derde geleverd. Omdat deze levering plaatsvond binnen twee jaar na de eerste ingebruikneming, was belanghebbende ter zake van deze levering omzetbelasting verschuldigd op grond van artikel 11, lid 1, letter a, sub 1, van de Wet. Zij heeft deze omzetbelasting op aangifte voldaan. Tevens heeft zij de hiervoor in 3.1.1 vermelde op aangifte voldane omzetbelasting herzien door een groot deel daarvan als voor aftrek in aanmerking komende belasting in haar aangifte over het tijdvak april 2002 op te nemen.

3.1.4. De onderwerpelijke naheffingsaanslag betreft onder meer deze aftrek. Naar de mening van de Inspecteur is het bedrag daarvan niet met toepassing van de juiste maatstaven berekend, zodat een te groot bedrag aan omzetbelasting in aftrek is gebracht. De Inspecteur heeft bij de vaststelling van de naheffingsaanslag tevens een boete opgelegd van 10 percent. Deze boete ziet op het niet betalen van omzetbelasting ter zake van correcties die niet betreffen de omzetbelasting ter zake van de herziening.

3.2.1. Het Hof heeft overwogen dat onderzocht dient te worden of het bepaalde in artikel 15, lid 6, van de Wet in verbinding met de artikelen 13 en 13a van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (tekst tot 1 januari 2007; hierna: de Uitvoeringsbeschikking) in overeenstemming is te brengen met het te dezer zake bepaalde in de Zesde richtlijn. Het Hof heeft geoordeeld dat onder het begrip boekjaar een periode van 12 maanden moet worden verstaan, dit in het licht van het doel van de in de Zesde richtlijn neergelegde herzieningsbepalingen, te weten dat de herziening wordt gespreid over gelijke perioden, waardoor een nauw en rechtstreeks verband wordt gelegd tussen de aftrek en het gebruik van een investeringsgoed voor belaste prestaties.

3.2.2. Met betrekking tot de verzuimboete heeft het Hof geoordeeld dat, hoewel de Inspecteur geen grieven heeft aangevoerd tegen de beslissing van de Rechtbank om deze boete verder te verminderen dan de Inspecteur al had gedaan, deze boete - mede gelet op de artikelen 24a, lid 2, 26b, lid 2, en 27h, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) - onderwerp van geschil is, en dat er geen aanleiding is de verzuimboete, zoals deze na ambtshalve vermindering door de Inspecteur resteert, verder te verminderen.

3.3.1. In het eerste middel, dat zich richt tegen het hiervoor in 3.2.1 vermelde oordeel, betoogt belanghebbende in wezen dat met betrekking tot het begrip boekjaar een richtlijnconforme uitleg van de artikelen 12, 13 en 13a van de Uitvoeringsbeschikking niet mogelijk is, en dat de zojuist genoemde voor belanghebbende in dit geval gunstiger nationale bepalingen niet uitsluiten dat een boekjaar kan worden aangepast.

3.3.2. In het op artikel 15, lid 6, van de Wet gegronde artikel 11 van de Uitvoeringsbeschikking worden regels gegeven met betrekking tot de aftrek van omzetbelasting in gevallen waarin de ondernemer zowel prestaties verricht als bedoeld in artikel 11 van de Wet waarvoor geen recht op aftrek bestaat, als andere prestaties. Artikel 12, lid 1, van de Uitvoeringsbeschikking bepaalt dat de in artikel 11 van de Uitvoeringsbeschikking voorgeschreven berekeningswijze geschiedt op basis van de gegevens van het belastingtijdvak waarin de belasting aan de ondernemer in rekening wordt gebracht dan wel de belasting wordt verschuldigd. Op grond van het derde lid van vermeld artikel 12 vindt herrekening plaats bij de aangifte over het laatste belastingtijdvak van het boekjaar, op basis van de voor het gehele boekjaar geldende gegevens. In de Uitvoeringsbeschikking wordt geen invulling gegeven van het begrip boekjaar. Een invulling van dat begrip is ook niet af te leiden uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 15 van de Wet, waarop artikel 12 van de Uitvoeringsbeschikking is gegrond, noch uit die van dit artikel of artikel 13 van de Uitvoeringsbeschikking, waarin het begrip boekjaar eveneens voorkomt. Aangezien het begrip boekjaar een niet voor tweeërlei uitleg vatbaar begrip is, te weten de periode waarover een onderneming financiële verslaglegging uitbrengt, moet worden uitgegaan van die betekenis. Voor de toepassing van voormelde bepalingen moet derhalve tot uitgangspunt worden genomen het boekjaar zoals dit door de ondernemer wordt bepaald, ook indien dit niet samenvalt met een kalenderjaar of in een bepaald geval incidenteel op een kortere dan wel langere periode dan twaalf maanden is gesteld.

Gelet op de duidelijke bewoordingen van artikel 12, lid 3, van de Uitvoeringsbeschikking doet - zoals het middel terecht betoogt - het te dezer zake in de Zesde richtlijn bepaalde aan het voorgaande niet af, wat er overigens zij van de betekenis van dit bepaalde voor de onderhavige zaak, in het bijzonder artikel 20, lid 2.

Dit een en ander leidt tot de conclusie dat het middel slaagt.

3.4.1. Het tweede middel, dat zich richt tegen het hierboven onder 3.2.2 genoemde oordeel van het Hof met betrekking tot de boete, stelt dat het Hof buiten de rechtsstrijd is getreden.

3.4.2. De Inspecteur heeft in zijn beroepschrift voor het Hof de beslissingen van de Rechtbank omtrent de vermindering van de boete en het belastingbedrag waarop deze boete betrekking had, niet uitdrukkelijk aan de orde gesteld en evenmin gedurende de procedure voor het Hof een grief tegen die beslissingen ingebracht. Derhalve heeft het Hof ten onrechte de hoogte van de boete als geschilpunt tussen partijen aangemerkt. Hieraan doet het bepaalde in de artikelen 24a, lid 2, 26b, lid 2, en 27h, lid 4, van de AWR niet af, reeds omdat ook het belastingbedrag waarmee de boete verband houdt, niet in geschil was. Het tweede middel, dat zich niet verzet tegen 's Hofs oordeel met betrekking tot dat belastingbedrag, slaagt derhalve eveneens.

3.5. Uit hetgeen hiervoor in 3.3.2 en 3.4 is overwogen volgt dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Uitgaande van de - in cassatie niet bestreden - vaststelling van het Hof in de onderdelen 2.4 en 2.9 van zijn uitspraak dat de in de naheffingsaanslag begrepen correcties van in totaal € 40.921 tussen partijen geen onderwerp van geschil vormden, dient de naheffingsaanslag tot op dat bedrag te worden verminderd.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht, de proceskosten en de boete, vernietigt de uitspraak van de Inspecteur met betrekking tot de naheffingsaanslag,

vermindert de naheffingsaanslag tot een ten bedrage van € 40.921,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 428,

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 966 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en

veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 805 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren A.R. Leemreis, E.N. Punt, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2010.