Home

Hoge Raad, 22-01-2010, BL0088, 09/01038

Hoge Raad, 22-01-2010, BL0088, 09/01038

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
22 januari 2010
Datum publicatie
22 januari 2010
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BL0088
Formele relaties
Zaaknummer
09/01038

Inhoudsindicatie

Gelijkheidsbeginsel. Beleid op grond waarvan wethouders en gedeputeerden in aanmerking kwamen voor aftrek van hun beroepskosten, is gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting. Geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel niet mogelijk nu dat beleid is ingetrokken binnen een redelijke termijn nadat onjuistheid is gebleken, en de daarbij gegunde overgangstermijn redelijk is.

Uitspraak

Nr. 09/01038

22 januari 2010

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 2 maart 2009, nr. P07/942, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 06/10860) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende heeft onder meer een dienstbetrekking bij B. Hij heeft zijn kosten van woon-werkverkeer in verband met deze dienstbetrekking voor het jaar 2005 becijferd op € 2.069 (hierna: de reiskosten).

3.1.2. De Belastingdienst voerde voor (onder meer) het onderhavige jaar 2005 een beleid op grond waarvan wethouders en leden van Gedeputeerde Staten (hierna: gedeputeerden) in aanmerking konden komen voor aftrek van hun beroepskosten. Dit beleid was gebaseerd op het uitgangspunt dat wethouders en gedeputeerden niet zijn aan te merken als werknemers in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet), tenzij zij op de voet van artikel 4, aanhef en letter f, van de Wet hebben gekozen voor toepassing van het loonbelastingregime.

3.1.3. In het voorjaar van 2005 is voor het eerst de vraag aan de orde gesteld of dit uitgangspunt nog steeds juist is, in aanmerking genomen dat de invoering van de Wet van 28 februari 2002, Stb. 2002, 111 (Wet dualisering gemeentebestuur) respectievelijk de Wet van 16 januari 2003, Stb. 2003, 17 (Wet dualisering provinciebestuur) tot gevolg heeft gehad dat wethouders sinds 7 maart 2002 en gedeputeerden sinds 12 maart 2003 de status hebben van ambtenaar in de zin van de Ambtenarenwet. Deze vraag was door een medewerker van een gemeente gesteld aan het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, dat naar aanleiding hiervan contact hierover heeft opgenomen met het Ministerie van Financiën. Het Ministerie van Financiën heeft dit vervolgens onderzocht en geverifieerd, en is tot de slotsom gekomen dat de arbeidsverhouding van wethouders en gedeputeerden sinds de genoemde data is aan te merken als dienstbetrekking in de zin van artikel 2 van de Wet.

3.1.4. De Staatssecretaris van Financiën heeft naar aanleiding hiervan besloten het in 3.1.2 vermelde beleid te beëindigen en alle wethouders en gedeputeerden met ingang van 1 januari 2006 te behandelen als werknemer in de zin van de Wet. Wethouders en gedeputeerden zijn over dit besluit geïnformeerd bij brief van 1 september 2005 van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Een en ander is door de Staatssecretaris van Financiën vervolgens neergelegd in het Besluit van 14 oktober 2005, nr. DGB2005/5489,

BNB 2005/365 (hierna: het Besluit van 14 oktober 2005).

3.2. Voor het Hof was in geschil of belanghebbende de reiskosten als aftrekbare kosten in mindering kan brengen op zijn belastbare inkomen uit werk en woning. Belanghebbende heeft betoogd dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, en heeft zich in dat kader beroepen op het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Ter onderbouwing daarvan heeft hij gewezen op de omstandigheid dat wethouders en gedeputeerden hun beroepskosten in 2005 in aftrek konden brengen. Het Hof heeft dat beroep afgewezen.

3.3. Het Hof is er bij de verwerping van belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel van uitgegaan dat het in 3.1.2 vermelde beleid ten aanzien van wethouders en gedeputeerden sedert de invoering van het duale stelsel geen steun vindt in de Wet IB 2001. Dat uitgangspunt is juist.

3.4.1. Het Hof heeft geoordeeld dat het in aftrek toelaten van beroepskosten bij wethouders en gedeputeerden niet berustte op bewust beleid van de Belastingdienst om hen te begunstigen, maar het gevolg was van een door de Belastingdienst gevoerd beleid dat berustte op een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof is van oordeel dat het hier gaat om beleid dat is gevoerd ten aanzien van een bepaalde groep belastingplichtigen, en zonder die onjuiste opvatting achterwege zou zijn gebleven.

3.4.2. Voor zover het middel zich richt tegen de in 3.4.1 vermelde oordelen, faalt het. Deze oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, waarbij opmerking verdient dat voor de toepassing van het gelijkheidsbeginsel niet van belang is of de Belastingdienst (eerder) had kunnen of moeten weten dat zijn beleid berustte op een onjuiste rechtsopvatting. De genoemde oordelen van het Hof kunnen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige niet in cassatie op juistheid worden getoetst; zij zijn ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.

3.5.1. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat belanghebbende niet met vrucht een beroep kan doen op het gelijkheidsbeginsel met betrekking tot het jaar 2005, ook niet voor zover het de periode na publicatie van het Besluit van 14 oktober 2005 betreft. Het Hof heeft daartoe overwogen dat de onjuistheid van de rechtsopvatting waarop het beleid ten aanzien van wethouders en gedeputeerden berustte, eerst in de loop van 2005 is gesignaleerd. Naar het oordeel van het Hof kan niet worden gezegd dat het beleid niet is ingetrokken binnen korte tijd nadat de onjuistheid van de daaraan ten grondslag liggende rechtsopvatting was gebleken en geverifieerd.

3.5.2. Voor zover het middel tegen dit oordeel is gericht, moet het volgende worden vooropgesteld. Indien het gaat om beleid dat naar zijn bedoeling slechts is gevoerd ten aanzien van een bepaalde groep gevallen met een specifiek kenmerk, en berust op een met dat kenmerk verband houdende onjuiste rechtsopvatting, brengt het gelijkheidsbeginsel niet mee dat het betrokken bestuursorgaan dit beleid ook toepast op niet tot die groep behorende, maar voor het overige voor de toepassing van de wettelijke regeling gelijke gevallen. Indien het bestuursorgaan dit beleid echter voortzet nadat is gebleken dat het op een onjuiste rechtsopvatting berust, bijvoorbeeld door een rechterlijke uitspraak of door eigen inzicht van het bestuursorgaan, dient het voortgezette beleid als regel ook te worden toegepast in de genoemde gelijke gevallen. Dat is slechts anders indien het bestuursorgaan, nadat de onjuistheid van zijn rechtsopvatting is gebleken, binnen een redelijke termijn zowel heeft besloten het beleid te beëindigen als dat besluit kenbaar heeft gemaakt aan de belastingplichtigen ten aanzien van wie het beleid gevoerd werd. Een dergelijke beëindiging staat ook aan een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel in de weg indien daarbij aan degenen voor wie het beleid gold een overgangstermijn wordt gegund die - gelet op de omstandigheden van het geval - redelijk is.

3.5.3. Het in 3.5.1 weergegeven oordeel van het Hof ziet kennelijk op het tijdsverloop tot de publicatie van het Besluit van 14 oktober 2005. In dat oordeel ligt besloten dat ook de kennisgeving van de beëindiging van het beleid aan wethouders en gedeputeerden bij brief van 1 september 2005 naar het oordeel van het Hof heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn nadat de onjuistheid van de daaraan ten grondslag liggende rechtsopvatting gebleken was. In het licht van hetgeen in 3.5.2 is vooropgesteld, geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, in aanmerking genomen dat de mogelijke onjuistheid van het ten aanzien van wethouders en gedeputeerden gevoerde beleid voor het eerst in het voorjaar van 2005 naar voren is gebracht. Het genoemde oordeel is voor het overige verweven met waarderingen van feitelijke aard, zodat het in zoverre in cassatie niet op juistheid kan worden onderzocht. Het behoefde geen nadere motivering.

3.5.4. In de uitspraak van het Hof ligt het oordeel besloten dat de aan wethouders en gedeputeerden gegunde overgangstermijn van 1 september 2005 tot 1 januari 2006 onder de gegeven omstandigheden redelijk is. Ook dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, kan als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie evenmin op juistheid worden onderzocht, en behoefde ook geen nadere motivering.

3.5.5. Gelet op het voorgaande faalt het middel ook voor zover het opkomt tegen het in 3.5.1 vermelde oordeel van het Hof.

3.6. Voor zover het middel gericht is tegen het oordeel van het Hof over belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel, faalt het eveneens. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp en M.W.C. Feteris, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2010.