Home

Hoge Raad, 17-09-2010, BL5650, 09/02047

Hoge Raad, 17-09-2010, BL5650, 09/02047

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
17 september 2010
Datum publicatie
17 september 2010
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BL5650
Formele relaties
Zaaknummer
09/02047

Inhoudsindicatie

Art. 220f, lid 8, Gemeentewet (tekst 2006). Toerekening ondergrond en omliggende onbebouwde grond verzorgingshuis aan woondelen.

Uitspraak

Nr. 09/02047

17 september 2010

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Epe te Epe (hierna: het College) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 15 april 2009, nr. 07/00554, betreffende een aan de X te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelasting.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 wegens het gebruik van de onroerende zaak A te Z, een aanslag in de onroerendezaakbelasting van de gemeente Epe opgelegd. Op verzoek van belanghebbende is die aanslag op de voet van artikel 220f, lid 8, van de Gemeentewet (tekst 2006; hierna: de Gemeentewet), bij beschikking verminderd. Deze beschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de heffingsambtenaar gehandhaafd.

De Rechtbank te Zutphen (nr. 06/2037 OZB) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de heffingsambtenaar vernietigd en de aanslag verminderd.

De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Het College heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.

Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

Het College heeft het incidentele beroep in cassatie beantwoord.

De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen heeft op 4 februari 2010 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het principale beroep in cassatie en tot verwijzing van het geding naar een ander gerechtshof, en tot ongegrondverklaring van het incidentele beroep in cassatie.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Uitgangspunten in cassatie

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende is gebruiker van een verzorgingshuis te Z dat is gebouwd op een perceel van 8.000 m². De bebouwde oppervlakte is ongeveer 2.300 m².

3.1.2. De opstal, het verzorgingshuis, is gebouwd in de vorm van een plusteken en ligt grotendeels centraal op het perceel van de onroerende zaak. Het onbebouwde deel van het perceel bestaat uit een entreepartij met aangrenzend tuingedeelte, parkeerruimte en groengedeelten met wandelpaden.

3.1.3. De waarde van de onroerende zaak is afgerond € 1.523.000, waarvan € 955.353 is toe te rekenen aan de opstal en € 567.890 aan de grond.

3.1.4. Van de waarde van de opstal is 67 percent toe te rekenen aan delen die in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden (hierna: de woondelen) in de zin van artikel 220f, lid 8, van de Gemeentewet.

3.1.5. Belanghebbende heeft verzocht om het gebruikersdeel van de aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2006 te verminderen op de voet van voormelde bepaling in de Gemeentewet.

3.2. Voor het Hof was in geschil of een gedeelte van de grond moet worden aangemerkt als in hoofdzaak dienstbaar aan woondoeleinden, en zo ja, welk gedeelte. Het Hof heeft dienaangaande geoordeeld dat in dat verband een onderscheid moet worden gemaakt tussen de "projectiegrond", gesteld op 1,5 maal de bebouwde oppervlakte, dus 3.450 m², en de "omliggende grond en restgrond", gesteld op 4.550 m². Het Hof heeft de waarde van de "projectiegrond" naar de voor de opstal geldende verhouding aan de woondelen toegerekend (67 percent). De gehele "omliggende grond en restgrond" zijn door het Hof aangemerkt als in hoofdzaak dienstbaar aan woondoeleinden.

4. Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen

4.1. Het College komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen de beslissing van het Hof.

4.2.1. Bij de beoordeling van die klachten dient te worden vooropgesteld dat de ondergrond van een opstal dienst doet als drager van die opstal in al zijn onderdelen. Die ondergrond heeft aldus geen andere functie dan de opstal. Dit onlosmakelijke functionele verband tussen ondergrond en opstal brengt mee dat de ondergrond niet kan worden aangemerkt als een van de opstal te onderscheiden deel van de onroerende zaak in de zin van artikel 220f, lid 8, van de Gemeentewet. Als gevolg hiervan dient de waarde van de ondergrond voor de toepassing van die wettelijke bepaling aan de woondelen en de overige delen van de opstal te worden toegerekend naar evenredigheid met de waarde van die delen.

4.2.2. Nu 67 percent van de waarde van de onderhavige opstal is toe te rekenen aan de woondelen, dient eveneens 67 percent van de waarde van de ondergrond aan die woondelen te worden toegerekend.

4.3.1. Verder dient te worden vooropgesteld dat het onbebouwde deel van een onroerende zaak een van de opstal met zijn ondergrond te onderscheiden deel van die onroerende zaak vormt. Voor verzorgingshuizen als het onderhavige geldt dat dergelijke onbebouwde grond als regel dienstbaar is aan die opstal. Dat brengt mee dat als regel kan worden aangenomen dat die grond in dezelfde mate aan dezelfde doeleinden dienstbaar is als de opstal.

4.3.2. Deze regel lijdt slechts uitzondering indien de functie van de onbebouwde grond, of specifieke delen daarvan, zo nauw met de functie van een bepaald deel van de opstal samenhangt, dat daaraan dezelfde kwalificatie moet worden toegekend als aan dat deel van de opstal. Te denken valt aan een terras dat grenst aan en in gebruik is met een in hoofdzaak tot woning dienend deel van het verzorgingshuis. Het ligt op de weg van de partij die toepassing van deze uitzondering bepleit om de daartoe benodigde feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting te bewijzen.

4.3.3. Nu in het onderhavige geval de woondelen voor minder dan 70 percent deel uitmaken van de opstal als geheel, brengt het voorgaande mee dat de bij die opstal behorende onbebouwde grond in beginsel niet hoofdzakelijk dienstbaar is aan woondoeleinden. Dit onbebouwde deel kan als gevolg daarvan niet delen in de gebruikersfaciliteit van artikel 220f, lid 8, van de Gemeentewet, afgezien van eventuele toepassing van de in 4.3.2 bedoelde uitzondering.

4.4. Het Hof heeft andere uitgangspunten gehanteerd dan hiervoor zijn weergegeven. In zoverre treffen de in het principale beroep voorgestelde middelen doel. Voor zover de middelen berusten op een andere rechtsopvatting dan hiervoor is weergegeven, falen zij.

5. Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel

Het middel faalt. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het licht van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

6. Slotsom

Het onder 4. overwogene voert tot de slotsom dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen.

7. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende een vergoeding dient te worden toegekend voor de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank.

8. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond,

verklaart het principale beroep in cassatie van het College gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, en

verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 17 september 2010.