Home

Hoge Raad, 24-12-2010, BM6686, 09/01685

Hoge Raad, 24-12-2010, BM6686, 09/01685

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
24 december 2010
Datum publicatie
24 december 2010
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BM6686
Formele relaties
Zaaknummer
09/01685

Inhoudsindicatie

Artikel 9.2, lid 1, onder a, Wet IB 2001. Artikelen 10, lid 1, en 27, lid 1, Wet LB 1964. Geen verrekening met inkomstenbelasting van niet-ingehouden en niet-afgedragen loonbelasting ter zake van niet-genoten loon. Niet-betaalde en niet-verhaalde naheffing leidt niet tot verrekening.

Uitspraak

Nr. 09/01685

24 december 2010

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 6 maart 2009, nr. BK-08/00215, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is voor het jaar 2002 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Het tegen die aanslag gemaakte bezwaar is bij uitspraak van de Inspecteur niet-ontvankelijk verklaard.

De Rechtbank te 's-Gravenhage (nr. AWB 06/5832 IB/PVV) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen heeft op 4 mei 2010 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende was tot en met maart 2002 in dienstbetrekking werkzaam voor N.V. A te Q (hierna: de werkgever). Belanghebbende was in 2002 de enige werknemer. Hij heeft in dat jaar geen loonbetalingen ontvangen. De werkgever heeft aan belanghebbende enkele loonstroken en een jaaropgave met betrekking tot loon in het jaar 2002 verstrekt. Deze bescheiden vermelden een bedrag aan loon en een bedrag aan loonheffing. Van dit bedrag aan loonheffing is geen aangifte gedaan door de werkgever; het is ook niet afgedragen. De werkgever heeft in februari 2003 een loonbelastingkaart ten name van belanghebbende aan de Belastingdienst gezonden waarop de hiervoor bedoelde bedragen zijn genoemd als loon en loonheffing.

3.1.2. De werkgever is op 18 augustus 2003 failliet verklaard.

3.1.3. Met dagtekening 27 december 2004 is aan de werkgever een naheffingsaanslag loonheffing (hierna: de naheffingsaanslag) opgelegd. De naheffingsaanslag ziet op loon van belanghebbende in het jaar 2002. Op de naheffingsaanslag is niets betaald.

3.1.4. Belanghebbende heeft bij zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2002 geen melding gemaakt van loon van de werkgever. Ook is bij deze aangifte geen bedrag aan door de werkgever ingehouden loonheffing vermeld. De aanslag IB/PVV voor het jaar 2002 is in overeenstemming met deze aangifte opgelegd.

3.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat een bedrag aan loonheffing als voorheffing verrekenbaar is met zijn aanslag IB/PVV voor het jaar 2002. Het Hof heeft dat standpunt verworpen. Daartegen richt zich het middel.

3.3.1. Het middel keert zich onder meer tegen 's Hofs oordeel in onderdeel 6 van zijn uitspraak dat door de werkgever in 2002 geen loonheffing is ingehouden.

3.3.2. Van inhouding als bedoeld in artikel 27, lid 1, van de Wet op de loonbelasting 1964 is sprake indien de inhoudingsplichtige een gedeelte van het overeengekomen brutobedrag van het loon niet uitbetaalt, en dit geschiedt met het oogmerk het niet uitbetaalde bedrag als loonheffing af te dragen (vgl. HR 22 juli 1981, nr. 20547, BNB 1981/305 en HR 20 maart 1985, nr. 22982, BNB 1985/149). Dat de afdracht daadwerkelijk plaatsvindt is geen voorwaarde om van inhouding te kunnen spreken.

3.3.3. Onderdeel 6 van 's Hofs uitspraak moet kennelijk aldus worden verstaan, dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur niet is geslaagd in het bewijs dat inhouding heeft plaatsgevonden. Het Hof heeft daarbij mede betekenis toegekend aan de omstandigheid dat de werkgever geen loon heeft betaald en evenmin loonheffing heeft afgedragen. Met een en ander heeft het Hof kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat het in geval van geschil op de weg van de belastingplichtige ligt om bewijs te leveren van feiten en/of omstandigheden waaruit volgt dat inhouding heeft plaatsgevonden, en dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat een gedeelte van zijn brutoloon over 2002 door de werkgever niet aan hem is uitbetaald met het oogmerk dit bedrag als loonheffing af te dragen.

3.3.4. Aldus opgevat geeft het oordeel van het Hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor het overige kan dat oordeel, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.

3.4.1. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld over de vraag of belanghebbende te goeder trouw was, in welk geval verrekening van de niet-ingehouden loonheffing geoorloofd is. Ook dat oordeel wordt in het middel bestreden.

3.4.2. Bij de beantwoording van deze vraag moet worden vooropgesteld dat het, gelet op de betwisting door de Inspecteur, op de weg van belanghebbende lag om bewijs te leveren van feiten en/of omstandigheden waaruit volgt dat hij meende en ook bij inachtneming van de door hem te betrachten zorgvuldigheid mocht menen dat de werkgever aan haar verplichting tot inhouding zou voldoen (vgl. HR 22 juli 1981, nr. 20547, BNB 1981/305, en HR 21 september 1983, nr. 21953, BNB 1984/32).

3.4.3. 's Hofs oordeel dat belanghebbende niet te goeder trouw was, waarin kennelijk besloten ligt dat belanghebbende niet in dit bewijs is geslaagd, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.

3.5.1. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat geen plaats is voor verrekening van het bedrag van de naheffingsaanslag met de onderhavige aanslag. Ook hiertegen richt zich het middel.

3.5.2. De gedingstukken laten geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende de voordelen waarop de naheffingsaanslag betrekking heeft niet heeft genoten, dat de naheffingsaanslag niet is betaald en dat de nageheven loonheffing niet op belanghebbende is verhaald. Daaruit volgt dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat geen plaats is voor verrekening van de nageheven loonheffing met de onderhavige aanslag, wat er zij van de daartoe door het Hof gebezigde gronden.

3.6. Het middel kan ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, A.H.T. Heisterkamp, M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 24 december 2010.