Home

Hoge Raad, 03-12-2010, BO5988, 09/04397

Hoge Raad, 03-12-2010, BO5988, 09/04397

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
3 december 2010
Datum publicatie
3 december 2010
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BO5988
Formele relaties
Zaaknummer
09/04397

Inhoudsindicatie

1. Artikel 6.22 Wet IB 2001. Extra uitgaven voor kleding en beddengoed bij chronisch zieke kinderen zonder bewijs van exacte uitgaven; artikel 6.19 uncto artikel 38 Uitvoeringsregeling is naar het oordeel van de Staatssecretaris van overeenkomstige toepassing.

2. Inspecteur komt in cassatiefase geheel tegemoet aan standpunt belanghebbende. Beroep in cassatie is dan wegens gebrek aan belang niet-ontvankelijk.

Uitspraak

Nr. 09/04397

3 december 2010

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 17 september 2009, nr. P07/00716, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is voor het jaar 2004 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

De Rechtbank te Amsterdam (nr. AWB 06/11635) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verder verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Minister heeft een conclusie van dupliek ingediend.

De Griffier van de Hoge Raad heeft ambtshalve informatie bij de Inspecteur ingewonnen met betrekking tot een na het instellen van beroep in cassatie verleende vermindering van de aanslag.

3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende heeft twee chronisch zieke kinderen (hierna: de kinderen).

3.1.2. Op grond van artikel 6.17, lid 1, letter d, van de Wet IB 2001 (tekst 2004, hierna: de Wet) worden de extra uitgaven voor kleding en beddengoed voor de kinderen aangemerkt als kosten van ziekte. Het bedrag van die extra uitgaven is op grond van artikel 38, lid 1, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (tekst 2004, hierna: de Uitvoeringsregeling) met het oog op de toepassing van artikel 6.17, lid 1, letter d, van de Wet forfaitair vastgesteld op € 320 per kind.

3.2. Het geschil voor het Hof betrof onder meer de vraag of belanghebbende voor het jaar 2004 in verband met de chronische ziekte van de kinderen tevens in aanmerking komt voor de forfaitaire aftrek die is voorzien in artikel 6.22, lid 2, van de Wet.

3.3.1. Het Hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord, overwegende dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat door hem in 2004 per kind voor meer dan € 307 aan uitgaven wegens chronische ziekte zijn gedaan. Deze uitgaven komen daarom volgens het Hof niet uit boven het in artikel 6.22, lid 2, van de Wet voorziene drempelbedrag van € 307.

3.3.2. Naar het oordeel van het Hof geldt het in artikel 38, lid 1, van de Uitvoeringsregeling voorziene forfaitaire bedrag niet voor de toepassing van artikel 6.22, lid 2, van de Wet. Belanghebbendes klachten in cassatie richten zich tegen dit rechtsoordeel.

3.4.1. In zijn verweerschrift in cassatie heeft de Minister het volgende opgemerkt:

"Vaststaat dat belanghebbende in aanmerking komt voor aftrek van extra uitgaven voor kleding en beddengoed als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel d, Wet IB 2001. Voor de toepassing van deze bepaling is het niet noodzakelijk dat exact wordt bijgehouden hoeveel extra uitgaven zijn gedaan. Het zou in strijd met de bedoeling van de wetgever zijn, indien dat bewijs vervolgens wel geleverd zou moeten worden bij de toepassing van artikel 6.22 Wet IB 2001. Ik meen dan ook dat het bedrag van € 320 dat op grond van artikel 6.17 Wet IB 2001 jo. artikel 38 Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 als extra uitgaven voor kleding en beddengoed wordt aangemerkt, ook heeft te gelden voor de toepassing van artikel 6.22 Wet IB 2001."

3.4.2. Op verzoek van de Minister heeft de Inspecteur de aanslag in overeenstemming hiermee verminderd.

3.5.1. Uit hetgeen in 3.4 is vermeld volgt dat de Inspecteur tijdens de cassatieprocedure geheel aan belanghebbendes klachten in cassatie tegemoet is gekomen, zodat het beroep in cassatie niet meer tot een voor belanghebbende gunstiger resultaat kan leiden.

3.5.2. In een dergelijk geval is niet langer sprake van een geschil met betrekking tot een besluit van een bestuursorgaan en dient het beroep in cassatie wegens gebrek aan belang niet-ontvankelijk te worden verklaard (vgl. HR 8 september 2006, nr. 41568, LJN AU4755, BNB 2006/330, vgl. ook reeds HR 8 april 2005, nr. 40149, LJN AT3411, BNB 2005/186). Hetzelfde geldt voor het beroep en het hoger beroep, indien de inspecteur tijdens de behandeling daarvan geheel aan de bezwaren van belanghebbende tegemoet is gekomen. Niet-ontvankelijkverklaring in dergelijke gevallen sluit aan bij de parlementaire geschiedenis van de tweede tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 1991-1992, 22 495, nr. 3, blz. 143). De jurisprudentie van de andere hoogste bestuursrechters is daarmee in overeenstemming.

3.5.3. Hierbij verdient nog opmerking dat een belang bij een beslissing op het (hoger) beroep of het beroep in cassatie niet kan zijn gelegen in de mogelijkheid dat de rechter het bestuursorgaan veroordeelt tot vergoeding van griffierecht en/of proceskosten. In gevallen waarin een rechtsmiddel niet-ontvankelijk wordt verklaard omdat het bestuursorgaan geheel aan de bezwaren van de belanghebbende tegemoet is gekomen, behoort de rechter namelijk vergoeding van griffierecht te gelasten, en dient hij als hoofdregel het bestuursorgaan in de proceskosten te veroordelen, tenzij de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende (vgl. HR 20 december 1995, nr. 30728, LJN AA3148, BNB 1996/74 en HR 8 november 2000, nr. 35611, LJN AA8210, BNB 2001/22). Aldus wordt op eenzelfde wijze gehandeld als in gevallen waarin de tegemoetkoming door het bestuursorgaan aan zijn bezwaren de belanghebbende aanleiding geeft zijn rechtsmiddel in te trekken, en hij gelijktijdig op de voet van artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht aan de rechter verzoekt om het bestuursorgaan te veroordelen in de proceskosten. Eveneens wordt op deze manier één lijn getrokken met gevallen waarin het bestuursorgaan gedeeltelijk aan de bezwaren van de belanghebbende tegemoet komt, en het beroep daarom gegrond wordt verklaard.

3.5.4. Indien het bestuursorgaan volledig aan de de bezwaren van de belanghebbende is tegemoetgekomen, is het wel mogelijk dat deze belang behoudt bij een oordeel van de rechter over de gegrondheid van het beroep met het oog op een vordering tot schadevergoeding. Indien een dergelijk belang aanwezig is, rechtvaardigt dat een uitzondering op de in 3.5.2 vermelde regel. Daarvoor is in ieder geval vereist dat de belanghebbende stelt dat hij als gevolg van het bestreden besluit ook afgezien van de proceskosten schade heeft geleden. In het onderhavige geval is deze uitzondering niet aan de orde.

3.6. Hetgeen in 3.5 is overwogen brengt mee dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

3.7. Gelet op hetgeen in 3.5.3 is overwogen, acht de Hoge Raad termen aanwezig te bepalen dat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht wordt vergoed.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de indiening van het beroepschrift in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 110, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1748 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp en M.W.C. Feteris, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 3 december 2010.