Home

Hoge Raad, 28-10-2011, BN7194, 09/04035

Hoge Raad, 28-10-2011, BN7194, 09/04035

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
28 oktober 2011
Datum publicatie
28 oktober 2011
ECLI
ECLI:NL:HR:2011:BN7194
Formele relaties
Zaaknummer
09/04035

Inhoudsindicatie

Dividendbelasting. Art. 24a, lid 2, AWR, art. 27h, lid 4, AWR. Verkapte winstuitdeling. Hoger beroep van de inspecteur wordt mede geacht te zijn gericht tegen de boete. Vernietiging van een boete door de rechtbank houdt niet altijd een pleitbaar standpunt in.

Uitspraak

Nr. 09/04035

28 oktober 2011

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X Beheer B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 25 augustus 2009, nr. 08/00252, betreffende een naheffingsaanslag in de dividendbelasting en de daarbij gegeven boetebeschikking.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de dividendbelasting opgelegd, alsmede een boete. De aanslag en de boetebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.

De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 06/4661) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep gegrond verklaard en de uitspraken van de Inspecteur, de naheffingsaanslag en de boetebeschikking vernietigd.

De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het bij de Rechtbank ingestelde beroep wat de naheffingsaanslag betreft ongegrond verklaard, en wat de boete betreft gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur met betrekking tot de boetebeschikking vernietigd en de boete verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 11 augustus 2010 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de middelen

3.1.1. Het Hof heeft bij zijn oordeel dat belanghebbende een uitdeling van winst heeft gedaan aan haar aandeelhouder vooropgesteld dat indien een vennootschap een geldbedrag betaalt aan haar aandeelhouder zonder dat deze betaling de tegenwaarde voor een prestatie vormt, deze betaling in de regel een winstuitdeling vormt. Op de belastingplichtige die stelt dat zich een bijzondere situatie heeft voorgedaan, rust naar 's Hofs oordeel de last aannemelijk te maken dat deze regel niet opgaat.

3.1.2. Het eerste onderdeel van middel I voert aan dat het Hof aldus is uitgegaan van een onjuiste bewijslastverdeling. Het middel faalt in zoverre, omdat het Hof de bewijslast op juiste wijze heeft verdeeld.

3.2.1. Hoewel in het hogerberoepschrift van de Inspecteur aangaande de vernietiging van de boetebeschikking niet met zoveel woorden een grief is aangevoerd, heeft het Hof geoordeeld dat het hoger beroep mede was gericht tegen de beslissing van de Rechtbank met betrekking tot de boete. Desgevraagd door het Hof heeft de Inspecteur in het vooronderzoek het Hof bij brief van 4 mei 2009 bericht dat het hoger beroep mede was gericht tegen de vernietiging door de Rechtbank van de boetebeschikking. Het Hof heeft de beslissing van de Rechtbank met betrekking tot de vernietiging van de boetebeschikking ongedaan gemaakt.

3.2.2. Het eerste onderdeel van middel II betoogt dat het Hof het hoger beroep van de Inspecteur voor zover betrekking hebbend op de boete wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk had moeten verklaren, aangezien de Inspecteur pas bij zijn hiervoor in 3.2.1. bedoelde brief hoger beroep daartegen heeft ingesteld.

3.2.3. Ingevolge artikel 24a, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) wordt indien de bedragen van een belastingaanslag en een boete op één aanslagbiljet zijn vermeld, een bezwaarschrift tegen de belastingaanslag geacht mede gericht te zijn tegen de boete, tenzij uit het bezwaarschrift het tegendeel blijkt. Deze bepaling is ingevolge artikel 27h, lid 4, van de AWR van overeenkomstige toepassing indien met betrekking tot een belastingaanslag hoger beroep wordt ingesteld.

De wettekst maakt geen onderscheid naar gelang een belastingplichtige dan wel een inspecteur hoger beroep instelt. Ook uit de wetgeschiedenis - zie de onderdelen 8.10 tot en met 8.13 van de conclusie van de Advocaat-Generaal - valt niet op te maken dat de wetgever de werking van deze bepaling heeft willen beperken tot de belastingplichtige. Dit betekent dat het hoger beroep van de Inspecteur geacht moet worden mede te zijn gericht tegen de beslissing van de Rechtbank inzake de boete, aangezien uit het hogerberoepschrift het tegendeel niet blijkt. Op grond van het vorenoverwogene faalt het eerste onderdeel van middel II.

3.3.1. Het tweede onderdeel van middel II betoogt dat het Hof heeft miskend dat belanghebbende, gelet op de beslissing van de Rechtbank om de naheffingsaanslag te vernietigen, ter zake een pleitbaar standpunt heeft ingenomen.

3.3.2. Het middelonderdeel gaat uit van de opvatting dat indien een rechtbank een naheffingsaanslag vernietigt, zulks meebrengt dat de belastingplichtige een pleitbaar standpunt heeft ingenomen omtrent de verschuldigdheid van de belasting en er geen plaats is voor een boete. Deze opvatting is niet juist, aangezien zij in haar algemeenheid niet kan worden aanvaard indien aan de vernietiging van de naheffingsaanslag ten grondslag ligt een feitenvaststelling of waardering van de bewijsmiddelen door de rechtbank, die in hoger beroep geen stand houdt.

Het Hof heeft het door partijen bijgebrachte bewijs anders gewaardeerd dan de Rechtbank en op grond daarvan de Rechtbank niet gevolgd. Belanghebbendes stellingen omtrent de rechtmatigheid van de naheffingsaanslag worden niet pleitbaar door hetgeen door de Rechtbank bewezen werd geacht. Het tweede onderdeel van middel II faalt derhalve eveneens.

3.4. De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Ambtshalve aanwezig bevonden grond voor cassatie

In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 6 oktober 2009. Het tijdsverloop sindsdien tot het moment dat de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, levert wat de cassatieprocedure betreft een overschrijding op van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM met minder dan zes maanden. De Hoge Raad zal om die reden de boete verder verminderen met vijf percent, doch met niet meer dan € 2500.

5. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie ongegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof alsmede die van de Rechtbank en die van de Inspecteur,

doch enkel voor zover deze betrekking hebben op de boete,

en vermindert de boete tot € 157.279.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, E.N. Punt, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2011.