Home

Hoge Raad, 18-02-2011, BO4376, 10/00556

Hoge Raad, 18-02-2011, BO4376, 10/00556

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
18 februari 2011
Datum publicatie
18 februari 2011
ECLI
ECLI:NL:HR:2011:BO4376
Formele relaties
Zaaknummer
10/00556

Inhoudsindicatie

Vennootschapsbelasting. Art. 27e, 47, 49 en 52 AWR. Geen omkering en verzwaring van de bewijslast bij correctie van door Inspecteur niet aannemelijk geachte inkopen.

Uitspraak

nr. 10/00556

18 februari 2011

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 22 december 2009, nr. 07/00583, betreffende een aan X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting en de daarbij gegeven boetebeschikking.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is over het jaar 2003 een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, alsmede een boete. De navorderingsaanslag en de boetebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.

De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 06/5825) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard en de uitspraken van de Inspecteur, de navorderingsaanslag en de boetebeschikking vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

De Minister van Financiën heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 3 november 2010 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.

De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende exploiteert een metaalrecyclingbedrijf.

3.1.2. Tijdens een bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek is gebleken dat het kladkasboek over de periode 1 januari 2003 tot en met 20 augustus 2003 niet is bewaard, in de administratie geboekte gegevens niet altijd aansluiten op de aanwezige inkoopgegevens, en een administratie van de goederenbeweging - met name een voorraadadministratie - ontbrak.

3.1.3. In de administratie van belanghebbende zijn dertig NNB-contantbonnen tot een totaalbedrag van € 192.787 aangetroffen, welk bedrag belanghebbende als inkoopkosten ten laste van de winst heeft gebracht. Uit de administratie van belanghebbende blijkt niet door wie de desbetreffende ingekochte metalen zijn geleverd. Op deze bonnen zijn geen weegbruggegevens vermeld en de bij de bonnen behorende weegbrugbonnen heeft belanghebbende niet bewaard. Belanghebbende heeft geweigerd de Inspecteur de namen van de betrokken leveranciers bekend te maken.

3.1.4. Naar aanleiding van de uitkomsten van het boekenonderzoek heeft de Inspecteur het hiervoor onder 3.1.3 genoemde bedrag van € 192.787 niet als ondernemingskosten geaccepteerd en op grond daarvan de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd.

3.2.1. Het Hof heeft vooropgesteld dat voor een juiste vaststelling van de belastbare winst voor de heffing van vennootschapsbelasting een belastingplichtige niet gehouden is namen te kennen of te noemen van degene van wie hij materialen inkoopt. De omstandigheid dat belanghebbende op grond van de haar verstrekte milieuvergunning of op grond van omzetbelastingwetgeving verplicht is namen en adressen van leveranciers te administreren, brengt niet mee dat belanghebbende in het kader van de heffing van vennootschapsbelasting niet aan haar administratieverplichting heeft voldaan, aldus het Hof.

3.2.2. Het Hof heeft vervolgens onderzocht of gebreken in de administratie van belanghebbende, in het bijzonder het niet bewaren van het kladkasboek, het niet altijd aansluiten van geboekte gegevens op de aanwezige inkoopgegevens en het ontbreken van een administratie van de goederenbeweging, van voldoende gewicht zijn voor de conclusie dat belanghebbende niet aan de administratieverplichting van artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) heeft voldaan en wel in een zodanige mate dat reden bestaat voor omkering en verzwaring van de bewijslast.

3.2.3. Het Hof heeft geoordeeld dat onvoldoende reden aanwezig is voor de conclusie dat gebreken of tekortkomingen in de administratie van belanghebbende van zodanige omvang zijn dat daardoor een voldoende juiste vaststelling van de belastingschuld niet kan plaatsvinden. Bij dit oordeel heeft het Hof in aanmerking genomen dat uit het rapport van het boekenonderzoek niet het beeld naar voren komt dat in de administratie van belanghebbende consequent onjuiste boekingen zijn verricht of dat voortdurend sprake is van belangrijke kasverschillen. Ook heeft het Hof in aanmerking genomen dat belanghebbende erin is geslaagd aannemelijk te maken dat - gelet op de aard van haar branche - het verre van eenvoudig of zelfs bijna ondoenlijk is om elke goederenbeweging exact te volgen en te administreren.

Het Hof heeft voorts geloofwaardig geacht de stelling van belanghebbende dat in de sloopbranche menig leverancier niet bereid is om zijn naam en adres te noemen. Voorts heeft het Hof van belang gevonden de door de Inspecteur onweersproken stelling van belanghebbende, dat de desbetreffende ambtenaar van de provincie haar heeft meegedeeld dat in geval een leverancier geen naam en adres wilde noemen, zij kon volstaan met het opmaken van een NNB-contantbon.

Het Hof heeft ten slotte laten meewegen de omstandigheid dat het bedrag van de inkopen boven de 50.000 kg ter zake waarvan belanghebbende niet beschikt over namen en adressen van leveranciers (het door de Inspecteur niet in aftrek toegelaten bedrag van € 192.787) 5,11 percent van de totale inkoopwaarde beloopt en 8,51 percent van het totaal van de contante inkopen.

3.3.1. Het middel bestrijdt het hiervoor in de eerste alinea van 3.2.3 vermelde oordeel van het Hof, in de eerste plaats met een klacht, die kennelijk inhoudt dat het niet volledig voldoen aan de administratieverplichting van artikel 52 AWR zonder meer moet leiden tot toepassing van de in artikel 27e AWR voorziene sanctie en dat wet en jurisprudentie geen ruimte laten om toepassing van die sanctie achterwege te laten op de grond dat de schending niet van een zodanige omvang is dat daardoor een voldoende juiste vaststelling van de belastingschuld niet kan plaatsvinden.

3.3.2. Deze klacht faalt. Wanneer niet is voldaan aan de door artikel 52 AWR opgelegde administratie- en/of bewaarplicht kunnen de gebreken van zo weinig gewicht zijn dat zij niet de toepassing van de in artikel 27e AWR voorziene sanctie rechtvaardigen (vgl. HR 15 juni 1983, nr. 21149, BNB 1983/248, en HR 14 juni 2000, nr. 33862, BNB 2000/267).

3.3.3. Voor zover het middel voorts betoogt dat het Hof ten onrechte de gebreken in het voldoen aan de door artikel 52 AWR opgelegde administratie- en/of bewaarplicht van zo weinig gewicht heeft geacht dat zij niet de toepassing van de in artikel 27e AWR voorziene sanctie rechtvaardigen, faalt het eveneens. 's Hofs oordeel geeft, gelet op het hiervoor in 3.3.2 overwogene, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Weliswaar wordt door het middel terecht bestreden de vaststelling van het Hof dat de Inspecteur niet heeft weersproken belanghebbendes stelling dat de desbetreffende ambtenaar van de provincie haar heeft meegedeeld dat in geval een leverancier geen naam en adres wilde noemen, zij kon volstaan met het opmaken van een NNB-contantbon, maar dit kan niet tot cassatie leiden aangezien dit oordeel 's Hofs beslissing op dit punt niet draagt. Het Hof heeft immers - terecht en in cassatie onbestreden - geoordeeld dat de omstandigheid dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de haar op grond van de haar verstrekte milieuvergunning opgelegde verplichting namen en adressen van leveranciers te administreren, niet meebrengt dat belanghebbende ook in het kader van de heffing van vennootschapsbelasting niet aan haar administratieverplichting heeft voldaan. Of het door belanghebbende niet geheel voldoen aan haar krachtens de milieuvergunning opgelegde verplichtingen al dan niet met instemming van de desbetreffende ambtenaar van de provincie geschiedde speelt voor dat oordeel geen rol.

3.4.1. Voor zover het middel betoogt dat het Hof heeft verzuimd zich uit te laten over het beroep van de Inspecteur op schending van het bepaalde in de artikelen 47 en/of 49 AWR moet het volgende voorop worden gesteld.

In een geval waarin op de belastingplichtige de bewijslast rust met betrekking tot een feitelijke omstandigheid die, indien aannemelijk, tot een lagere belasting zou leiden, heeft het niet-ingaan op een uitnodiging van de Inspecteur om inlichtingen te verstrekken geen gevolgen voor het door de belastingplichtige te leveren bewijs (vgl. HR 3 februari 2006, nr. 41329, LJN AV0821, BNB 2006/204 en nr. 41814, LJN AV0826, BNB 2006/205).

3.4.2. Aangezien de in geschil zijnde correctie uitsluitend betreft een door belanghebbende als inkoopkosten ten laste van de winst gebracht bedrag, brengt het hiervoor onder 3.3 overwogene mee dat ter zake van die correctie geen plaats is voor toepassing van de in artikel 27e AWR voorziene sanctie wegens schending van het bepaalde in artikel 47 AWR. Voor zover het middel betoogt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat belanghebbende niet in gebreke is geweest te voldoen aan de in dat artikel bedoelde verplichtingen behoeft het middel derhalve bij gebrek aan belang geen behandeling.

3.5. Met hetgeen het Hof, in cassatie onbestreden, heeft overwogen in de rechtsoverwegingen 4.8 en 4.9 van zijn uitspraak heeft het Hof - anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd - niet de bewijslast met betrekking tot het verwerpen van de in geding zijnde inkoopkosten bij de Inspecteur gelegd, maar tot uitdrukking gebracht het oordeel dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat het bedrag van € 192.787 betrekking heeft op inkoopkosten. Het middel faalt derhalve ook voor het overige.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1311 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren A.R. Leemreis, E.N. Punt, J.A.C.A. Overgaauw en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2011.

Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 447.