Home

Hoge Raad, 24-06-2011, BP5707, 10/01299

Hoge Raad, 24-06-2011, BP5707, 10/01299

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
24 juni 2011
Datum publicatie
24 juni 2011
ECLI
ECLI:NL:HR:2011:BP5707
Formele relaties
Zaaknummer
10/01299

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. Bron van inkomen? Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen.

Uitspraak

Nr. 10/01299

24 juni 2011

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 9 februari 2010, nr. 08/00590, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 08/782) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 3 februari 2011 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.

Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende is in het onderhavige jaar (2005) onder een artiestennaam aangevangen met het verzorgen van muzikale optredens. Reeds vóór 2005 was hij begonnen met het op peil brengen van zijn muzikale vaardigheden en het inspelen van een digitaal orkest dat zorgde voor de begeleiding bij zijn optredens. Belanghebbende heeft zich ingeschreven in het handelsregister van de kamer van koophandel en fabrieken. Belanghebbende voert een boekhouding. In het jaar 2005 heeft hij drie betaalde optredens verzorgd.

3.2. Voor het Hof was in geschil of belanghebbende in het onderhavige jaar een verlies uit onderneming in aanmerking kan nemen en of hij recht heeft op de zelfstandigenaftrek. Het geschil spitste zich toe op de vraag of de muzikale activiteiten van belanghebbende in het jaar 2005 een bron van inkomen vormen. Tussen partijen was uitsluitend in geschil of sprake is van een (objectieve) voordeelsverwachting.

3.3. Het Hof heeft aannemelijk geacht dat in het onderhavige jaar (2005) redelijkerwijs niet kon worden verwacht dat de muzikale activiteiten van belanghebbende in de toekomst positieve zuivere opbrengsten zullen opleveren en dat derhalve die activiteiten niet kunnen worden aangemerkt als een bron van inkomen. Het Hof heeft dit oordeel gebaseerd op de omstandigheden dat in de jaren 2005 tot en met 2008 de kosten die verband hielden met de muzikale activiteiten van belanghebbende telkens de daarmee in die jaren behaalde opbrengsten overtroffen, dat in het jaar 2009 in het geheel geen optredens zijn verzorgd, alsmede op belanghebbendes verklaring in zijn hogerberoepschrift dat het niet erg waarschijnlijk was dat zijn muzikale activiteiten reeds op korte termijn tot positieve resultaten zouden leiden.

3.4. De klachten bestrijden 's Hofs oordeel onder meer met het betoog dat de aanwezigheid van een inkomensbron - in dit geval een onderneming - niet mag worden beoordeeld op basis van gegevens van latere jaren ('wijsheid achteraf') alsmede dat het Hof is uitgegaan van een te korte termijn waarbinnen met de muzikale activiteiten redelijkerwijs een positief voordeel is te behalen.

3.5 De vraag of een belastingplichtige in een jaar een onderneming uitoefent, en met name of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting, moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen. 's Hofs hiervoor in 3.3 weergegeven oordeel - waarin het Hof feiten en omstandigheden van de jaren 2006 tot en met 2009 heeft meegewogen - geeft dus geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel kan voorts, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. De klachten falen in zoverre.

3.6. De klachten kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren A.R. Leemreis, E.N. Punt, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2011.