Home

Hoge Raad, 15-04-2011, BQ1213, 10/00275

Hoge Raad, 15-04-2011, BQ1213, 10/00275

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
15 april 2011
Datum publicatie
15 april 2011
ECLI
ECLI:NL:HR:2011:BQ1213
Formele relaties
Zaaknummer
10/00275

Inhoudsindicatie

Omzetbelasting. Artikel 15, lid 4, tweede volzin, Wet OB. Ingebruikneming van een mede voor privédoeleinden gebouwde onroerende zaak door een maatschap; is voor dat tijdvak herziening mogelijk voor bedragen aan omzetbelasting die gedurende de bouw in rekening zijn gebracht, maar door maatschap niet eerder in aftrek zijn gebracht bij de aangifte over het tijdvak waarin die bedragen in rekening werden gebracht?

Uitspraak

Nr. 10/00275

15 april 2011

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van maatschap X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 4 december 2009, nr. 08/00286, betreffende een beschikking inzake omzetbelasting.

1. Het geding in feitelijke instanties

Belanghebbende heeft de Inspecteur verzocht om teruggaaf van omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2004 tot en met 31 maart 2004. De beschikking waarbij dit verzoek deels is ingewilligd, is na daartegen gemaakt bezwaar bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.

De Rechtbank te Breda (nr. AWB 07/3752) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, die uitspraak vernietigd en een hogere teruggaaf verleend.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende exploiteert een champignonkwekerij. Twee van haar drie vennoten hebben in de periode mei 2002 tot en met februari 2004 op grond die bij beiden in eigendom was, gezamenlijk een pand laten bouwen bij de kwekerij. De voor de bouw verschuldigde bedragen zijn gefactureerd aan die vennoten (of aan één van hen), betaald door belanghebbende en afgeboekt op de kapitaalrekeningen van de beide vennoten.

3.1.2. Het pand is opgeleverd in maart 2004 en vervolgens gedeeltelijk voor bewoning door laatstbedoelde vennoten en gedeeltelijk voor de onderneming van belanghebbende in gebruik genomen.

3.1.3. Belanghebbende heeft de ter zake van de bouw van het pand in 2002 en 2003 in rekening gebrachte omzetbelasting niet in de aangiften met betrekking tot tijdvakken in die jaren in aftrek gebracht.

3.1.4. Belanghebbende heeft bij bezwaar met betrekking tot de aangifte over het onderwerpelijke tjdvak om teruggaaf van de hiervoor in 3.1.3 vermelde omzetbelasting verzocht. De Inspecteur heeft die teruggaaf geweigerd.

3.2. Het Hof heeft de beslissing van de Inspecteur als juist beoordeeld. Daartoe heeft het Hof onder meer geoordeeld dat artikel 15, lid 4, tweede volzin, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) slechts van toepassing is, indien het werkelijke gebruik van de goederen bij ingebruikneming blijkt af te wijken van het oorspronkelijk voorspelde ("bestemde") gebruik daarvan.

3.3.1. De middelen bestrijden 's Hofs oordeel op de grond dat belanghebbende in strijd met de Wet en de Zesde richtlijn het recht is onthouden om alsnog de in 2002 en 2003 in rekening gebrachte omzetbelasting in aftrek te brengen.

3.3.2. Middel 2 verwijt het Hof dat het met zijn op artikel 15, lid 4, tweede volzin, van de Wet gegronde oordeel afbreuk heeft gedaan aan artikel 20 van de Zesde richtlijn.

3.3.3. Artikel 15, lid 4, eerste volzin, van de Wet bepaalt - voor zover hier van belang - dat de aftrek plaatsvindt overeenkomstig de bestemming van de goederen of diensten op het tijdstip waarop de belasting aan de ondernemer in rekening wordt gebracht. Vaststaat dat het pand in de periode mei 2003 tot februari 2004 is gebouwd en in laatstvermelde maand aan belanghebbende is (op)geleverd, en voorts dat belanghebbende ook vóór het onderwerpelijke tijdvak (het eerste kwartaal van 2004) facturen met betrekking tot het pand heeft ontvangen; zij heeft de daarop vermelde omzetbelasting niet in aftrek gebracht. Het pand is na de oplevering in gebruik genomen voor zowel zakelijke doeleinden als privédoeleinden. Vanwege dit gebruik kon belanghebbende - ingevolge het arrest van het Hof van Justitie van 14 juli 2005, P. Charles en T.S. Charles-Tijmens, C-434/03, BNB 2005/284 - ervoor kiezen alle met betrekking tot de oplevering in rekening gebrachte omzetbelasting in aftrek te brengen. Deze keuze kan op de voet van artikel 15, lid 4, tweede en vierde volzin, van de Wet nog worden gemaakt bij de aangifte over het tijdvak waarin het pand in gebruik wordt genomen. Dit brengt mee dat belanghebbende niet alleen recht had op aftrek van de in dat tijdvak in rekening gebrachte omzetbelasting, maar ook (alsnog) van de voordien met betrekking tot het pand in rekening gebrachte omzetbelasting. 's Hofs andersluidende oordeel in onderdeel 4.7, letter c, berust derhalve op een onjuiste rechtsopvatting. Op grond hiervan slaagt middel 2.

3.4. Gelet op het hiervoor in 3.3.3 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Middel 1 behoeft geen behandeling. Verwijzing moet volgen.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 447, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 874 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, E.N. Punt, J.A.C.A. Overgaauw en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 15 april 2011.