Home

Hoge Raad, 23-12-2011, BU8923, 10/05388

Hoge Raad, 23-12-2011, BU8923, 10/05388

Inhoudsindicatie

Art. 49, lid 1, Invorderingswet 1990. Aansprakelijkstelling voor aanslag opgelegd aan vennootschap die heeft opgehouden te bestaan. Heropening vereffening vereist.

Uitspraak

23 december 2011

nr. 10/05388

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 2 november 2010, nr. 09/00416, betreffende een ten aanzien van X te Z (hierna: belanghebbende) gegeven beschikking tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990.

1. Het geding in feitelijke instanties

Belanghebbende is bij beschikking van de Ontvanger van 13 augustus 2007 op grond van artikel 41, lid 1, van de Invorderingswet 1990 (hierna: de Wet) aansprakelijk gesteld voor door A B.V., laatstelijk gevestigd te Z, verschuldigde vennootschapsbelasting over het jaar 1993 en de in verband daarmee verschuldigde heffingsrente en invorderingsrente, welke beschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Ontvanger is gehandhaafd.

De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 08/1616) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Ontvanger vernietigd en het bedrag van de aansprakelijkstelling verminderd.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd voor zover daarbij de beschikking is verminderd, het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard en de beschikking vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.

Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

De Staatsecretaris heeft het incidentele beroep beantwoord.

3. Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende is enig aandeelhouder geweest van A B.V. (hierna: de BV), welke vennootschap tot 1993 een advocatenpraktijk in Nederland uitoefende. Belanghebbende was in die tijd ook de enige bestuurder van de BV.

3.1.2. De zetel van de BV is op 9 december 1993, gelijktijdig met de emigratie van belanghebbende en zijn echtgenote, van Nederland verplaatst naar Z.

Op 25 januari 1994 is belanghebbende opgehouden bestuurder te zijn van de BV en werd B de enige bestuurder.

3.1.3. Op 1 oktober 1995 heeft de algemene vergadering van aandeelhouders besloten de BV te ontbinden, waarbij B is benoemd tot vereffenaar.

De vereffening van het vermogen van de BV is beëindigd op 5 maart 1996, waarna de BV is ontbonden. Belanghebbende heeft in dat kader een liquidatie-uitkering ontvangen.

3.1.4. Met dagtekening 30 augustus 1997 is aan de BV een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting over het jaar 1993 opgelegd (hierna: de navorderingsaanslag), welke aanslag, na daartegen namens de BV aangewende rechtsmiddelen, is verminderd en vervolgens onherroepelijk komen vast te staan door het arrest van de Hoge Raad van 26 januari 2007, nr. 43055, LJN AZ6961, BNB 2007/140.

3.1.5. De Ontvanger heeft belanghebbende bij de hiervoor in 1 bedoelde beschikking aansprakelijk gesteld voor de aan de BV opgelegde navorderingsaanslag en de in verband daarmee verschuldigde heffings- en invorderingsrente. De Ontvanger heeft voorafgaande aan die aansprakelijkstelling geen verzoek gedaan om heropening van de vereffening van de BV als bedoeld in artikel 2:23c, lid 1, BW.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de BV niet in gebreke is met de betaling van haar belastingschuld, en dat aansprakelijkstelling van belanghebbende in dat geval niet mogelijk is. Tegen dit oordeel richt zich het middel.

3.3.1. Bij de beoordeling van het middel dient te worden vooropgesteld dat ingevolge artikel 49, lid 1, van de Wet aansprakelijkstelling niet plaatsvindt voor het tijdstip waarop de belastingschuldige in gebreke is met de betaling van zijn belastingschuld.

3.3.2. Vaststaat dat de BV niet langer bestond toen de navorderingsaanslag werd opgelegd en vervolgens kwam vast te staan, en dat geen heropening van de vereffening van de BV is gevraagd. Onder deze omstandigheden kan niet worden aangenomen dat de BV in gebreke is geweest met de betaling van haar belastingschuld. Aldus is niet voldaan aan een vereiste dat de Wet voor aansprakelijkstelling stelt.

3.3.3. Anders dan het middel bepleit is er in het onderhavige geval geen aanleiding tot het maken van een uitzondering op het zojuist bedoelde vereiste zoals geschiedde in de arresten van de Hoge Raad van 18 december 2009, nr. 08/02641, LJN BJ4910, BNB 2010/72, en nr. 08/03396, LJN BK6893, BNB 2010/73. In afwijking van de gevallen die zich in die arresten voordeden, staat in het onderhavige geval immers niet vast dat de rechtspersoon na eventuele herleving de aanslag niet zal betalen.

3.4. De beslissing van het Hof is derhalve juist. Het middel faalt.

4. Het voorwaardelijke incidentele beroep

Nu het principale beroep niet tot vernietiging van 's Hofs uitspraak leidt, is de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld, niet vervuld. Dat beroep behoeft derhalve geen behandeling.

5. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het principale beroep in cassatie ongegrond, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 874 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt,

A.H.T. Heisterkamp, J.A.C.A. Overgaauw en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 23 december 2011.

Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 448.