Home

Hoge Raad, 13-04-2012, ECLI:NL:HR:2012:BZ4765 BU7248, 10/03650

Hoge Raad, 13-04-2012, ECLI:NL:HR:2012:BZ4765 BU7248, 10/03650

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
13 april 2012
Datum publicatie
13 april 2012
ECLI
ECLI:NL:HR:2012:BU7248
Formele relaties
Zaaknummer
10/03650
Relevante informatie
Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 01-04-2023 tot 01-01-2024], Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 01-04-2023 tot 01-01-2024] art. 229

Inhoudsindicatie

Rioolafvoerrecht. Overschrijding opbrengstlimiet art. 229b, lid 1, Gemeentewet. Vervolg op HR BNB 2009/159. Omvang onderzoek na verwijzing. Invulling begrip ‘in betekenende mate’.

Uitspraak

13 april 2012

nr. 10/03650

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X C.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 6 juli 2010, nrs. 09/00141 en 09/00143, betreffende aanslagen in het rioolafvoerrecht.

1. Het geding in feitelijke instantie

Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2001 en 2002 aanslagen in het rioolafvoerrecht van de gemeente Roosendaal opgelegd, welke aanslagen, na daartegen gemaakte bezwaren, bij uitspraken van de heffingsambtenaar van de gemeente Roosendaal zijn gehandhaafd.

Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch (nrs. 04/02235 en 04/02304) heeft de tegen die uitspraken ingestelde beroepen gegrond verklaard en de uitspraken van de heffingsambtenaar alsmede de aanslagen vernietigd.

2. Het eerste geding in cassatie

De uitspraken van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch zijn op de beroepen van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal (hierna: het College) bij arresten van de Hoge Raad van 24 april 2009, nrs. 07/12961, LJN BI1968, BNB 2009/159, en 07/12997, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te Arnhem (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van die arresten.

Het Hof heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken van de heffingsambtenaar vernietigd en de aanslagen verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

3. Het tweede geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

Het College heeft een conclusie van dupliek ingediend.

De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 9 november 2011 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep.

Zowel het College als belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

4. Beoordeling van de middelen

4.1. Middel 2

4.1.1. Middel 2 komt op tegen 's Hofs oordeel dat de door belanghebbende eerst na verwijzing ingenomen stelling met betrekking tot de raming van de baten buiten beschouwing moet blijven.

4.1.2. Bij de beoordeling van dit middel moet worden vooropgesteld dat de rechter naar wie het geding na cassatie is verwezen, gebonden is aan de grenzen van de verwijzingsopdracht van de Hoge Raad, zodat het onderzoek slechts binnen die grenzen dient te worden voortgezet en het partijen derhalve niet vrij staat om het geding na verwijzing uit te breiden met nieuwe geschilpunten.

4.1.3. Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft in zijn uitspraken in deze zaak - voor zover hier van belang - vastgesteld dat in geschil was of de verordening onverbindend is "nu de kosten welke worden gefinancierd met de rioolafvoerheffing, onvoldoende inzichtelijk en, dan wel of, onvoldoende controleerbaar zijn gemaakt door de heffingsambtenaar". Die omschrijving van het geschil is door belanghebbende in het eerste geding in cassatie niet bestreden. Ten opzichte daarvan werpt haar stelling met betrekking tot de raming van de baten een nieuw geschilpunt op. Middel 2 faalt derhalve.

4.2. Middel 3

4.2.1. Middel 3 behelst de klacht dat het Hof in zijn uitspraak de regels omtrent de bewijslastverdeling, opgenomen in de hiervoor onder 2 vermelde verwijzingsarresten, onjuist heeft toegepast.

4.2.2. Naar volgt uit het in cassatie niet bestreden onderdeel 4.5 van zijn uitspraak, heeft het Hof zich in die zin bij partijen aangesloten dat ervan diende te worden uitgegaan dat aard en omvang van de dotaties aan de bestemmingsreserve rioleringsreserve (hierna ook: de bestemmingsreserve) konden worden afgeleid uit aard en omvang van de aanwendingen van die reserve. Daarvan uitgaande heeft het Hof terecht onderzocht of en zo ja in hoeverre die reserve is aangewend voor uitbreidingsinvesteringen. Daartoe heeft het Hof in overeenstemming met de verwijzingsarresten van de heffingsambtenaar verlangd dat deze omtrent de reserve inlichtingen zou verschaffen. Naar uit de onderdelen 4.5, laatste volzin, 4.6 en 4.10 van de bestreden uitspraak volgt, heeft de heffingsambtenaar bedoeld die inlichtingen te verschaffen met de in die onderdelen genoemde Aanbiedingsnota's voor de begrotingen 2001 en 2002 (hierna: de Aanbiedingsnota's). Het Hof heeft in de onderdelen 4.7 en 4.11 van de bestreden uitspraak - in cassatie onbestreden - geoordeeld dat de post "milieu en hydraulische maatregelen" betrekking had op uitbreidingsinvesteringen. Kennelijk en niet onbegrijpelijk is het Hof ervan uitgegaan dat de heffingsambtenaar voor het overige voldoende inlichtingen omtrent de bestemmingsreserve heeft verschaft. Vervolgens heeft het Hof in de onderdelen 4.8 en 4.12 van de bestreden uitspraak met juistheid uitvoering gegeven aan hetgeen de Hoge Raad in zijn verwijzingsarresten heeft overwogen, waarna het - niet onbegrijpelijk - heeft geoordeeld dat belanghebbende niet erin is geslaagd aannemelijk te maken dat de overige in de Aanbiedingsnota's bedoelde posten van de bestemmingsreserve geheel of ten dele betrekking hadden op uitbreidingsinvesteringen. Middel 3 is derhalve tevergeefs voorgesteld.

4.3. Middel 1

4.3.1. Het Hof heeft, onder verwijzing naar onder meer het arrest van de Hoge Raad van 10 april 2009, nr. 43747, LJN BC3691, BNB 2009/194, terecht vooropgesteld dat van algehele onverbindendheid van de tariefstelling sprake is indien (a) het de gemeente op voorhand duidelijk moet zijn geweest dat de desbetreffende post(en) (in zoverre) niet diende(n) ter dekking van de kosten waarvoor het recht of de rechten op grond van artikel 229, lid 1, letters a en b, van de Gemeentewet en de desbetreffende verordening mochten worden geheven, en bovendien (b) na de eliminatie van de desbetreffende bedragen uit de lastenraming, de geraamde baten in betekenende mate uitgaan boven het gecorrigeerde bedrag van de geraamde lasten.

4.3.2. Het Hof is in zijn uitspraak ervan uitgegaan dat sprake is van "in betekenende mate" indien de geraamde baten de geraamde lasten met ten minste 25 percent overstijgen. Dat oordeel wordt in middel 1 terecht bestreden. Van "in betekenende mate" in de hiervoor bedoelde zin is sprake indien de geraamde baten 10 percent of meer uitgaan boven het gecorrigeerde bedrag van de geraamde lasten. Middel 1 slaagt derhalve.

4.4. Slotsom

4.4.1. Gelet op het hiervoor in 4.3 overwogene, kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

4.4.2. De vaststelling door het Hof van de posten die ten onrechte in de raming van de lasten zijn betrokken en de omvang daarvan, zijn in cassatie tevergeefs bestreden. Ter beantwoording van de vraag of sprake is van algehele onverbindendheid van de desbetreffende verordeningen, zal het verwijzingshof moeten beoordelen (a) van welke van die posten het de gemeente op voorhand duidelijk moet zijn geweest dat zij niet of slechts ten dele dienden ter dekking van de kosten waarvoor de rechten op grond van artikel 229, lid 1, letter a, van de Gemeentewet en de desbetreffende verordeningen mochten worden geheven, en (b) of na eliminatie van de desbetreffende bedragen de geraamde belastingopbrengsten het gecorrigeerde bedrag van de lastenraming met 10 percent of meer overschrijden.

5. Proceskosten

Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht en de proceskosten,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 448, en

veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1966,50 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink, C. Schaap, M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 13 april 2012.