Home

Hoge Raad, 26-10-2012, ECLI:NL:HR:2012:BY2753 BU8247, 10/04331

Hoge Raad, 26-10-2012, ECLI:NL:HR:2012:BY2753 BU8247, 10/04331

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
26 oktober 2012
Datum publicatie
26 oktober 2012
ECLI
ECLI:NL:HR:2012:BU8247
Formele relaties
Zaaknummer
10/04331

Inhoudsindicatie

Omzetbelasting; art. 15 Wet OB. Vruchtgebruikconstructie met roerende goederen ten behoeve van scholen in het voortgezet onderwijs. Fraus legis. Betrokkenheid van derde bij samenstel van rechtshandelingen. Vertrouwensbeginsel. In het verleden niet bestrijden van constructie is onvoldoende voor het aannemen van een toezegging van de inspecteur.

Uitspraak

26 oktober 2012

nr. 10/04331

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de Stichting X1 te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 24 augustus 2010, nrs. 09/00269 en 09/00270, betreffende twee naheffings-aanslagen in de omzetbelasting.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende zijn over de tijdvakken 1 januari 2000 tot en met 31 maart 2000 en 1 april 2000 tot en met 31 december 2003 naheffingsaanslagen in de omzetbelasting opgelegd, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd.

De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 06/3906 en nr. AWB 06/3908) heeft de tegen die uitspraken ingestelde beroepen ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraken van de Rechtbank en die van de Inspecteur vernietigd en de naheffingsaanslagen verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 24 november 2011 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.

De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de middelen

3.1.1. Middel 1 bestrijdt het oordeel van het Hof dat belanghebbende misbruik van recht kan worden verweten, met onder meer het betoog dat de onderhavige transacties zijn aangegaan met een partij die niet met belanghebbende was geliëerd. Volgens het middel blijkt hieruit dat het wezenlijke doel van de transacties niet erin bestond een belastingvoordeel te verkrijgen.

3.1.2. Het middel faalt in zoverre. Bij het onderzoek of een samenstel van rechtshandelingen misbruik van recht oplevert kan van belang zijn of die rechtshandelingen zijn aangegaan tussen partijen die in juridisch, economisch of persoonlijk opzicht met elkaar zijn verbonden, maar de mogelijkheid dat sprake is van misbruik van recht is niet beperkt tot gevallen waarin de betrokken partijen zodanige banden hebben. Ook in andere gevallen is denkbaar dat een partij met medewerking van een ander door middel van een kunstmatig samenstel van rechtshandelingen een belastingvoordeel beoogt te bereiken. 's Hofs oordeel dat daarvan in het onderhavige geval sprake is, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst.

3.2. Middel 1 voor het overige en middel 3 kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nu in zoverre de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.3. Middel 2 verzet zich tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbende aan hetgeen tussen haar en de Inspecteur is voorgevallen niet het gerechtvaardigde vertrouwen kon ontlenen dat de Inspecteur niet meer een correctie zou toepassen met betrekking tot teruggaven die haar vanaf 2000 zijn verleend. Het middel betoogt daartoe dat de Inspecteur bij het verlenen van de teruggaven kennis droeg van de relevante bijzonderheden van het geval.

Het Hof heeft bij de beoordeling van het door belanghebbende gedane beroep op het vertrouwensbeginsel in aanmerking genomen dat de Inspecteur in het onderhoud met belanghebbende waarbij het verlenen van teruggaven is besproken, heeft doen blijken zich daartoe genoopt te achten omdat hij veronderstelde dat hij geen middelen had om de door belanghebbende opgezette constructie te bestrijden. Het Hof heeft het door de Inspecteur bij het verlenen van de teruggaven vervolgens gemaakte voorbehoud van 'correctie bij later onderzoek' klaarblijkelijk aldus uitgelegd dat dit voorbehoud mede sloeg op het geval dat naderhand duidelijk zou worden dat de constructie wel was te bestrijden. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Hiervan uitgaande heeft het Hof zonder schending van een rechtsregel het beroep op het vertrouwensbeginsel kunnen verwerpen. Het middel faalt derhalve.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 26 oktober 2012.