Home

Hoge Raad, 16-03-2012, BV0278, 11/02036

Hoge Raad, 16-03-2012, BV0278, 11/02036

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
16 maart 2012
Datum publicatie
16 maart 2012
ECLI
ECLI:NL:HR:2012:BV0278
Formele relaties
Zaaknummer
11/02036

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Art. 3.92, lid 2, aanhef en onder 3°, Wet IB 2001. Belanghebbende erft de blote eigendom van onroerende zaken en houdt de aandelen in de vennootschap die het vruchtgebruik heeft. Terbeschikkingstellingsregeling van toepassing.

Uitspraak

16 maart 2012

nr. 11/02036

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X (hierna: belanghebbende) te Z, België, tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 18 maart 2011, nr. 09/00375, betreffende een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is over het jaar 2001 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

De Rechtbank te Breda (nr. AWB 08/973) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de navorderingsaanslag verminderd.

De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de navorderingsaanslag verder verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. Z.B. Gyömörei, advocaat te 's-Gravenhage.

De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 6 december 2011 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbendes grootvader is op 14 november 1985 overleden. Bij zijn testament waren belanghebbende en zijn twee zusters benoemd tot erfgenamen. Zij hebben voor gelijke delen de blote eigendom van het onverdeelde gedeelte van de tot de nalatenschap behorende onroerende zaken geërfd. Het vruchtgebruik van deze onroerende zaken is opvolgend gelegateerd aan de grootmoeder van belanghebbende, overleden op 16 januari 1986, belanghebbendes vader, overleden op 17 augustus 2004, en de moeder van belanghebbende, telkens onder de opschortende voorwaarde van het vooroverlijden van de eerdergenoemde.

3.1.2. Belanghebbendes vader heeft op 19 juni 1986 D B.V. (hierna: de vennootschap) opgericht. Hij heeft op 17 december 1987 elk van zijn drie kinderen een derde van de geplaatste gewone aandelen geschonken. Naast de voormelde aandelen heeft de vennootschap 7 percent preferente aandelen geplaatst met een nominale waarde van in totaal f 62.000. Hiervan behoort f 11.000 toe aan belanghebbendes moeder en f 51.000 aan belanghebbendes vader.

Belanghebbendes vader heeft op 8 december 1995 het vruchtgebruik van de onroerende zaken aan de vennootschap verkocht.

Belanghebbende heeft op 30 mei 1997 de aandelen die zijn zusters hielden in de vennootschap gekocht.

3.2. Voor het Hof was, voor zover in cassatie van belang, in geschil of de onroerende zaken door belanghebbende aan de vennootschap ter beschikking zijn gesteld in de zin van artikel 3.92 Wet IB 2001 en zo dat het geval is, op welk bedrag het aan de terbeschikkingstelling toe te rekenen resultaat dient te worden bepaald.

3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat van een dergelijk ter beschikking stellen sprake is. Het heeft daartoe overwogen dat uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 3.92 Wet IB 2001 volgt, dat de wetgever met de ruime uitleg van het begrip 'ter beschikking stellen' ook het oog heeft gehad op een gesplitste aankoop, waarbij een vennootschap het vruchtgebruik verwerft en de aanmerkelijkbelanghouder de blote eigendom. Dit is naar het oordeel van het Hof niet anders in een situatie als de onderhavige, waarin belanghebbende niet zelf het recht van vruchtgebruik heeft gevestigd, maar de blote eigendom krachtens erfrecht heeft verkregen en de vennootschap op enig moment het recht van vruchtgebruik heeft verworven. Toepassing van de terbeschikkingstellingsregeling strookt ook met de bedoeling van de wetgever, waar de wetgever wilde voorkomen dat kosten in aftrek worden gebracht in de vennootschapsbelasting, terwijl de daarmee corresponderende opbrengsten worden belast onder het regime van de vermogensrendementsheffing van box 3. In het onderhavige geval kan de vennootschap de waardevermindering van het recht van vruchtgebruik ten laste van de huurinkomsten brengen, terwijl zonder toepassing van de terbeschikkingstellingsregeling de daarmee corresponderende waardeaangroei van de blote eigendom zou worden belast volgens het regime van de vermogensrendementsheffing van box 3, aldus het Hof.

3.4. Voor zover het middel zich met een rechtsklacht richt tegen het oordeel van het Hof dat sprake is van ter beschikking stellen in de zin van artikel 3.92 Wet IB 2001, faalt het aangezien het oordeel van het Hof juist is. Aan het oordeel van het Hof dat sprake is van terbeschikkingstelling in vorenbedoelde zin doet niet af dat de blote eigendom door belanghebbende is verkregen krachtens erfrecht, dat het tot een onverdeeldheid behoort en dat het aan een derde verhuurd onroerend goed betreft. Voor zover het middel erover klaagt dat belanghebbende fiscaal anders wordt behandeld dan zijn zusters, faalt het middel evenzeer. Anders dan zijn zusters houdt belanghebbende sinds de aankoop van de aandelen van zijn zusters een aanmerkelijk belang in de vennootschap.

3.5. Het middel kan voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck, C.H.W.M. Sterk, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2012.