Home

Hoge Raad, 16-03-2012, BV8937, 10/03753

Hoge Raad, 16-03-2012, BV8937, 10/03753

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
16 maart 2012
Datum publicatie
16 maart 2012
ECLI
ECLI:NL:HR:2012:BV8937
Zaaknummer
10/03753

Inhoudsindicatie

Bestuursrecht. Inkomstenbelasting. Art. 6:22 Awb en art. 3.92 Wet IB 2001. Niet (tijdige) bekendmaking van mandaatbesluit hoeft niet te leiden tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar (BNB 2003/181). Afwaarderingsverlies op regresvordering uit hoofde van borgstelling?

Uitspraak

16 maart 2012

nr. 10/03753

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X-Y te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 15 juli 2010, nr. 04/00969, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Het geding in feitelijke instantie

Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd.

Belanghebbende is tegen het niet tijdig doen van uitspraak op het door haar tegen deze aanslag gemaakte bezwaar in beroep gekomen bij het Hof.

Nadien is alsnog uitspraak gedaan op het bezwaar, bij welke uitspraak de aanslag is verminderd.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende was in het onderhavige jaar (2001) directeur en enig aandeelhoudster van X1 B.V. (hierna X1).

3.1.2. De echtgenoot van belanghebbende,

X, was sinds 7 december 1999 solitair bevoegd directeur en voor 50 percent aandeelhouder van E S.à r.l., een statutair in Luxemburg en feitelijk te R (België) gevestigde vennootschap (hierna: E).

3.1.3. In 2000 is door ING Bank N.V. te Amsterdam (hierna: ING) ten behoeve van E jegens Bank Brussel Lambert N.V. onder nummer 001 een kredietgarantie verstrekt voor een bedrag van maximaal ƒ 50.000. De garantie was geldig tot 1 december 2001. Ter dekking van die kredietgarantie hebben belanghebbende en haar echtgenoot in privé aan ING een contragarantie (hierna: de contragarantie) verstrekt, eveneens voor een bedrag van ƒ 50.000.

3.1.4. Op of omstreeks 11 september 2001 is een bedrag van ƒ 50.000 in contanten opgenomen van een bankrekening die op naam van X1 stond (hierna: de kasopname). Het betreffende bankafschrift vermeldt als omschrijving: "Goodwill E". Deze omschrijving zag volgens belanghebbende op de overname door X1 van een relatiebestand van E.

Het opgenomen bedrag van ƒ 50.000 is op of omstreeks 11 september 2001 gestort op een bankrekening ten name van belanghebbende en haar echtgenoot onder vermelding van "Bankgar. Goodwill E". Op of omstreeks 8 november 2001 is van de laatstgenoemde bankrekening een bedrag van ƒ 50.000 overgemaakt naar ING onder vermelding van "uitbetaling claim garnr. 001".

3.1.5. De Inspecteur heeft, stellende dat de kasopname van ƒ 50.000 niet een betaling voor goodwill vormt maar een onttrekking betreft welke verband houdt met de contragarantie, die kasopname als een winstuitdeling door X1 aan belanghebbende aangemerkt.

3.1.6. Het tegen de onderhavige aanslag gemaakte bezwaar is behandeld door AA, die ook de uitspraak op bezwaar heeft gedaan.

3.1.7. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur bij brief van 22 december 2008 de volgende verklaring, gedagtekend 15 december 2008, aan het Hof gestuurd:

"Hierbij bekrachtig ik de handelingen die AA gemandateerd als inspecteur voor 10 augustus 2004 inzake het bezwaarschrift (...) inkomstenbelasting 2001 van X-Y (...) heeft verricht.

Was getekend

(...)

voorzitter van het managementteam Belastingdienst/ P".

3.1.8. Bij besluit van 10 augustus 2004 heeft de voorzitter van het managementteam Belastingdienst/P (zijnde de Inspecteur) onder anderen AA aangewezen om krachtens mandaat de aan de Inspecteur toekomende bevoegdheden uit te oefenen. Voor de periode vóór 10 augustus 2004 ontbreekt een schriftelijk mandaatbesluit.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat met de hiervoor in 3.1.7 weergegeven verklaring de handelingen bij het doen van de bestreden uitspraak op bezwaar rechtsgeldig zijn bekrachtigd en dat niet (opnieuw) uitspraak op het bezwaar behoeft te worden gedaan. Tegen dit oordeel richt zich middel 1.

3.3.1. Blijkens 's Hofs in cassatie niet bestreden vaststelling in de onderdelen 1.2 en 2.10 van zijn uitspraak is de uitspraak op bezwaar gedaan op 16 augustus 2004.

3.3.2. Aan de rechtsgeldigheid van het hiervoor in 3.1.8 vermelde mandaatbesluit van 10 augustus 2004 doet, anders dan belanghebbende voor het Hof heeft aangevoerd, niet af de omstandigheid dat in de aanhef van het mandaatbesluit - behalve naar artikel 10:5 Awb - mede wordt verwezen naar een artikel uit de per 1 januari 2003 vervallen Uitvoeringsregeling Belastingdienst.

Het vorenstaande brengt mee dat, indien - zoals het middel betoogt - het mandaatbesluit van 10 augustus 2004 niet in werking was getreden als gevolg van het formele gebrek dat het niet op de wettelijk voorgeschreven wijze was bekendgemaakt, de onbevoegdheid van AA uitsluitend op dit formele gebrek berustte. Belanghebbende heeft haar voor het Hof betrokken stelling dat zij is benadeeld door het optreden van AA niet hierop gegrond dat dit nadeel verband hield met de omstandigheid dat het mandaatbesluit niet op de voorgeschreven wijze was bekendgemaakt. Gelet op het bepaalde in artikel 6:22 Awb kon daarom ondanks het formele gebrek de uitspraak op het bezwaar door het Hof in stand worden gelaten (vgl. HR 7 maart 2003, nr. 37702, LJN AF5364, BNB 2003/181).

3.3.3. Uit het hiervoor in 3.3.1 en 3.3.2 overwogene volgt dat juist is 's Hofs oordeel dat niet (opnieuw) uitspraak op het bezwaar behoeft te worden gedaan. Middel 1 faalt derhalve.

3.4. Middel 2 kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.5. Middel 3 strekt ten betoge dat het Hof ten onrechte zich niet heeft uitgelaten over de stelling van belanghebbende dat, indien sprake is van een winstuitdeling door X1 aan belanghebbende doordat X1 een persoonlijke schuld van belanghebbende aan ING uit hoofde van de contragarantie heeft voldaan, op de voet van afdeling 3.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 het belastbare inkomen uit werk en woning moet worden verminderd met een (afwaarderings)verlies, omdat geen waarde valt toe te kennen aan de regresvordering op E die uit de hiervoor bedoelde voldoening aan ING voortvloeit en die is aan te merken als door belanghebbende aan E ter beschikking gesteld vermogen.

Het middel slaagt. Uit 's Hofs uitspraak blijkt niet dat het Hof deze stelling heeft behandeld, hoewel gegrondbevinding daarvan kan leiden tot vermindering van de aanslag. 's Hofs uitspraak kan derhalve niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof en in verband met de behandeling van het bezwaar een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 111, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 874 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, C.B. Bavinck en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2012.