Home

Hoge Raad, 29-06-2012, BW0194, 11/03759

Hoge Raad, 29-06-2012, BW0194, 11/03759

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
29 juni 2012
Datum publicatie
29 juni 2012
ECLI
ECLI:NL:HR:2012:BW0194
Formele relaties
Zaaknummer
11/03759

Inhoudsindicatie

Artikel 5 AWR; Artikel 3:40 Awb.

Het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van een aanslag is geen voorwaarde voor het tot stand komen daarvan. (vgl. BNB 2000/220 en BNB 2006/43).

Uitspraak

29 juni 2012

Nr. 11/03759

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 7 juli 2011, nr. 10/00149, betreffende een aan X te Z, Zwitserland (hierna: belanghebbende) opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. Het tegen die aanslag gemaakte bezwaar is bij uitspraak van de Inspecteur niet-ontvankelijk verklaard.

De Rechtbank te Breda (nr. AWB 09/218) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, het bezwaar van belanghebbende ontvankelijk verklaard en bepaald dat de Inspecteur de aanslag uit het geautomatiseerde systeem van de Belastingdienst dient te (doen) verwijderen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 2 maart 2012 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.

De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 23 april 2008 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2005 opgelegd. Het desbetreffende aanslagbiljet is verzonden naar een adres waar belanghebbende inmiddels niet meer woonde. Het aanslagbiljet is door de Inspecteur onbestelbaar retour ontvangen.

3.1.2. Op 13 oktober 2008 is aan belanghebbende een dwangbevel betekend in verband met een betalingsachterstand ten aanzien van de aanslag.

3.1.3. Naar aanleiding van de ontvangst van dit dwangbevel heeft belanghebbende bij brief van 11 november 2008 bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Dit bezwaarschrift is door de Inspecteur ontvangen op 14 november 2008.

3.1.4. De Inspecteur heeft het bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. 3.2.1. Voor het Hof was onder meer in geschil of belanghebbendes bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Het Hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord.

3.2.2. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanslag tot op de dag van de zitting op enig moment is bekendgemaakt, zoals is voorgeschreven in artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Op grond daarvan is het Hof tot de slotsom gekomen dat de aanslag niet tot stand is gekomen. Het heeft in verband daarmee bepaald dat de Inspecteur de aanslag uit het geautomatiseerde systeem van de Belastingdienst dient te (doen) verwijderen.

3.3.1. Het oordeel van het Hof dat de aanslag niet op de voorgeschreven wijze aan belanghebbende is bekendgemaakt in de zin van artikel 3:41 van de Awb, wordt in cassatie niet bestreden. Het middel verwijt het Hof dat het aan dat oordeel ten onrechte de slotsom heeft verbonden dat de aanslag niet tot stand is gekomen.

3.3.2. Het middel betoogt terecht dat bekendmaking van een besluit geen voorwaarde is voor de totstandkoming daarvan. Op grond van artikel 3:40 van de Awb is bekendmaking slechts een voorwaarde voor de inwerkingtreding van een besluit, nadat het tot stand is gekomen.

3.3.3. De enkele omstandigheid dat een aanslag niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, is geen grond voor vernietiging van die aanslag en geeft evenmin grond om aan te nemen dat die aanslag van rechtswege nietig is (vgl. HR 25 november 2005, nr. 39529, LJN AU6887, BNB 2006/43).

3.3.4. Wel leidt die omstandigheid ertoe dat de bezwaartermijn pas aanvangt op de dag van de ontvangst door de belanghebbende of zijn vertegenwoordiger van het aanslagbiljet of van een afschrift daarvan (zie HR 15 maart 2000, nr. 34999, LJN AA5141, BNB 2000/220).

3.3.5. In het onderhavige geval staat vast dat de aanslag niet op de voorgeschreven wijze bekend was gemaakt op het moment waarop belanghebbende daartegen bezwaar maakte. De uitspraak van het Hof en de gedingstukken bevatten geen aanwijzingen dat belanghebbende of een vertegenwoordiger van hem niettemin voordien het aanslagbiljet of een afschrift daarvan heeft ontvangen. Onder die omstandigheden brengt het hiervoor in 3.3.4 overwogene mee dat ervan moet worden uitgegaan dat sprake is van een voor het begin van de bezwaartermijn ingediend bezwaarschrift. Verder staat vast dat op het moment waarop bezwaar werd gemaakt een aanslagbiljet was opgemaakt, zodat de aanslag op dat moment op grond van artikel 5 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen tot stand was gekomen. Alsdan is er op grond van artikel 6:10, lid 1, letter a, van de Awb geen plaats voor niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar wegens het premature karakter daarvan. Voor niet-ontvankelijkverklaring op enige andere grond bestaat evenmin aanleiding.

3.3.6. Het hiervoor in 3.3.2 en 3.3.3 overwogene brengt mee dat het Hof ten onrechte tot de slotsom is gekomen dat geen aanslag tot stand is gekomen, en dat het de Inspecteur ten onrechte op die grond heeft opgedragen de gegevens omtrent de aanslag uit het geautomatiseerde systeem van de Belastingdienst te verwijderen. Het middel slaagt daarom.

3.3.7. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Nu uit hetgeen hiervoor in 3.3.5 is overwogen volgt dat de Inspecteur het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, en de inhoudelijke kant van de zaak voor de Rechtbank en het Hof niet is behandeld, dient de zaak te worden teruggewezen naar de Inspecteur om het bezwaar alsnog in behandeling te nemen.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, alsmede die van de Rechtbank en die van de Inspecteur, en

draagt de Inspecteur op om met inachtneming van dit arrest opnieuw uitspraak te doen op het bezwaarschrift van belanghebbende.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.W.C. Feteris, R.J. Koopman en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2012.