Home

Hoge Raad, 27-04-2012, BW4122, 11/02847

Hoge Raad, 27-04-2012, BW4122, 11/02847

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
27 april 2012
Datum publicatie
27 april 2012
ECLI
ECLI:NL:HR:2012:BW4122
Formele relaties
Zaaknummer
11/02847

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting (artikel 3.14, lid 1, aanhef en letter d, en lid 4, letter a, Wet IB 2001); omkering bewijslast; hennepkwekerij; geen rechtsregel verplichtte de Inspecteur ertoe zich bij zijn schatting aan te sluiten bij het oordeel van de rechter in de ontnemingsprocedure; de omstandigheid dat de rechter in de ontnemingsprocedure tot een bepaalde schatting van het voordeel is gekomen, brengt voorts nog niet mee dat belanghebbende daarmee heeft doen blijken dat de schatting van de inkomsten op een hoger bedrag onjuist is.

Uitspraak

27 april 2012

Nr. 11/02847

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 12 mei 2011, nr. P09/00210, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en een aanslag in de premie Ziekenfondswet.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende zijn voor het jaar 2004 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en een aanslag in de premie Ziekenfondswet opgelegd, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd.

De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 08/3627) heeft de tegen die uitspraken ingestelde beroepen ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Op de zolder van de woning van belanghebbende is in 2005 een hennepkwekerij aangetroffen. In verband met de hennepkwekerij is belanghebbende door het Gerechtshof te Amsterdam op 21 februari 2007 veroordeeld ter zake van het opzettelijk handelen in strijd met artikel 3, lid 1, letter B, van de Opiumwet.

3.1.2. Voorts is op grond van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht op vordering van het Openbaar Ministerie bij afzonderlijke rechterlijke beslissing van 21 februari 2007 door het Gerechtshof te Amsterdam aan belanghebbende de verplichting opgelegd tot betaling van € 30.500 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit de hennepkwekerij over de gehele periode dat belanghebbende de beschikking heeft gehad over de kwekerij.

3.1.3. Belanghebbende heeft in zijn aangiften voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en premie Ziekenfondswet voor het jaar 2004 geen inkomsten uit het kweken van hennep verantwoord. De Inspecteur heeft het aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning gecorrigeerd en daarbij de inkomsten uit overige werkzaamheden gemotiveerd geschat op € 22.140. De Inspecteur is daarbij ervan uitgegaan dat belanghebbende in 2004 inkomsten heeft genoten uit de verkoop van twee geslaagde hennepoogsten.

3.2.1. Het Hof heeft - in cassatie onbestreden - geoordeeld dat de bewijslast met betrekking tot de juistheid van de uitspraken op bezwaar moet worden omgekeerd en verzwaard.

3.2.2. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de Inspecteur voor de schatting van het aantal in 2004 gerealiseerde oogsten in redelijkheid aansluiting heeft kunnen zoeken bij het feitelijke energieverbruik, zoals weergegeven in paragraaf 5.1 van het in onderdeel 2.3.3 van `s Hofs uitspraak geciteerde ontnemingsrapport. Mede gelet op de in dit rapport opgenomen bevindingen over de gemiddelde kweekcyclus en de feitelijke vaststellingen op grond waarvan is geconcludeerd dat er in dat jaar verschillende oogsten hebben plaatsgevonden, heeft de Inspecteur in redelijkheid kunnen schatten dat belanghebbende in 2004 inkomsten heeft genoten uit de verkoop van twee geslaagde oogsten. Belanghebbende heeft zijn stelling dat een oogst in 2004 is mislukt, aldus nog steeds het Hof, niet onderbouwd met concrete bewijsmiddelen. Volgens het Hof heeft belanghebbende ook voor het overige niet doen blijken dat de door de Inspecteur in 2004 in aanmerking genomen inkomsten uit de hennepkwekerij op een te hoog bedrag zijn vastgesteld.

3.3. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte heeft overwogen dat de Inspecteur in redelijkheid heeft kunnen schatten dat belanghebbende in 2004 inkomsten heeft genoten uit de verkoop van twee geslaagde oogsten en dat belanghebbende niet heeft doen blijken dat de door de Inspecteur in 2004 in aanmerking genomen inkomsten uit de hennepkwekerij op een te hoog bedrag zijn vastgesteld, aangezien dat in strijd is met de hiervoor in 3.1.2 vermelde strafrechtelijke uitspraak in de ontnemingsprocedure. Uit die uitspraak zou volgen dat belanghebbende in het jaar 2004 maar één oogst heeft gerealiseerd.

3.4. Het middel faalt. Indien een aanslag berust op een ambtshalve verrichte vaststelling van het inkomen door de inspecteur, dient deze vaststelling in verband met het verbod van willekeur te berusten op een redelijke schatting (vgl. HR 22 april 2005, nr. 38693, LJN AO9047, BNB 2005/339). Geen rechtsregel verplichtte de Inspecteur ertoe zich bij zijn schatting aan te sluiten bij het oordeel van de rechter in de ontnemingsprocedure. De omstandigheid dat de rechter in de ontnemingsprocedure tot een bepaalde schatting van het voordeel is gekomen, brengt voorts nog niet mee dat belanghebbende daarmee heeft doen blijken dat de schatting van de inkomsten op een hoger bedrag onjuist is. Met zijn hiervoor in 3.2.2 weergegeven oordeel heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat de aanslag niet naar willekeur is vastgesteld maar berust op een redelijke schatting. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden getoetst.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 27 april 2012.