Home

Hoge Raad, 13-07-2012, BX0892, 11/01222

Hoge Raad, 13-07-2012, BX0892, 11/01222

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
13 juli 2012
Datum publicatie
13 juli 2012
ECLI
ECLI:NL:HR:2012:BX0892
Zaaknummer
11/01222

Inhoudsindicatie

KB-Lux. Redelijke schatting. Beoordeling boeten. Berekening van de proceskostenvergoeding in geval van voeging van zaken.

Uitspraak

13 juli 2012

nr. 11/01222

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 28 januari 2011, nrs. BK-04/00767, 04/02996, 04/02997 en 04/02998, betreffende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en in de vermogensbelasting, de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging dan wel boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente.

1. Het geding in feitelijke instantie

Aan belanghebbende zijn over de jaren 1990 tot en met 1997 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en over de jaren 1991 tot en met 1998 navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met een verhoging van honderd percent van de nagevorderde belasting, van welke verhoging geen kwijtschelding is verleend. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.

Aan belanghebbende zijn voorts over de jaren 1998 tot en met 2000 navorderingsaanslagen in de IB/PVV en over de jaren 1999 en 2000 navorderingsaanslagen in de VB opgelegd, alsmede boeten. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.

Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraken de navorderingsaanslagen, wat betreft de enkelvoudige belasting, alsmede de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente verminderd en de kwijtscheldingsbeschikkingen dan wel boetebeschikkingen gehandhaafd.

Belanghebbende heeft tegen die uitspraken beroep ingesteld.

Het Hof heeft de beroepen betreffende de verhogingen en de boeten gegrond verklaard, de daarop betrekking hebbende uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de boeten verminderd, de verhogingen gedeeltelijk kwijtgescholden en de beroepen voor het overige ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.

Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft de zaak mondeling doen toelichten door mr. J.J.M. Hertoghs, advocaat te Breda.

Belanghebbende heeft het incidentele beroep beantwoord.

De Staatssecretaris heeft in het incidentele beroep een conclusie van repliek ingediend.

Belanghebbende heeft in het incidentele beroep een conclusie van dupliek ingediend.

3. Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen

3.1. Middel IX komt onder meer op tegen onderdeel 5.6.4 van 's Hofs uitspraak omtrent de redelijke schatting. Het middel betoogt terecht dat dit onderdeel, waarin het Hof oordeelt over de toepassing van de zogenoemde 95%-norm en de factor 1,5, niet is toegesneden op het onderhavige geval waarin de Inspecteur is uitgegaan van een schatting op basis van het per 31 januari 1994 bekende saldo van meer dan ƒ 500.000. In zoverre wordt het middel terecht voorgesteld.

3.2.1. 's Hofs uitspraak geeft wat betreft de beoordeling van de onderscheiden boeten en verhogingen (hierna samen: boeten) blijk van miskenning van hetgeen is overwogen in de onderdelen 4.5.2 en 4.5.3 van het arrest van 15 april 2011, nr. 09/03075, LJN BN6324, BNB 2011/206 (hierna: het arrest van 15 april 2011).

3.2.2. De middelen I, II en VII slagen daarom in zoverre.

3.3.1. Middel XIII stelt blijkens de toelichting daarop aan de orde de vraag hoe de regeling inzake vergoeding van proceskosten moet worden toegepast in geval van voeging van zaken op de voet van artikel 8:14 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Nu het Hof vier zaken heeft gevoegd, zo betoogt het middel, had een juiste toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) ertoe moeten leiden dat het Hof per proceshandeling ten minste vier maal de volgens de bijlage bij het Besluit geldende vergoeding moest toekennen.

3.3.2. Het middel slaagt voor zover het betoogt dat het Hof voor de toepassing van het Besluit had moeten uitgaan van vier zaken. Een redelijke toepassing van artikel 8:75 Awb en het Besluit brengt mee dat de beslissing van de rechter om zaken te voegen geen invloed heeft op de berekening van de proceskostenvergoeding ter zake van de bij die rechter ingestelde beroepen. Nu belanghebbende bij het Hof vier zaken aanhangig heeft gemaakt en het Hof in elk van die vier zaken tot een gegrondverklaring van het beroep is gekomen, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat het Hof ook ter zake van vier beroepen een proceskostenvergoeding had moeten toekennen. Opmerking verdient dat ingeval de beroepen moeten worden aangemerkt als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, lid 2, van het Besluit, deze beroepen voor de toepassing van artikel 2, lid 1, letter a, van het Besluit worden beschouwd als één zaak, waarop bij 4 of meer samenhangende zaken de factor 1,5 moet worden toegepast ingevolge onderdeel C2 van de Bijlage bij het Besluit.

3.3.3. Opmerking verdient voorts dat indien hoger beroep of beroep in cassatie wordt ingesteld tegen een uitspraak die is gedaan na gevoegde behandeling, in de procedure na aanwending van dat rechtsmiddel nog slechts sprake is van één beroep in de zin van artikel 8:75, lid 1, Awb en het Besluit. Verder verdient opmerking dat voor de toepassing van artikel 7:15, lid 2, Awb en het Besluit slechts sprake is van één bezwaar indien dit is gericht tegen meerdere op één aanslagbiljet vermelde besluiten. Een andersluidende uitleg van deze bepalingen en het Besluit zou te veel afbreuk doen aan de door de wetgever in dit verband beoogde eenvoud.

3.4. De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beoordeling van de in het incidentele beroep aangevoerde klacht

De klacht kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klacht niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5. Slotsom

5.1. Gelet op het hiervoor in 3.1, 3.2 en 3.3 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen in verband met hetgeen in 3.1 en 3.2 is overwogen.

5.2. In de procedure na verwijzing dient wat betreft de boeten mede acht te worden geslagen op de onderdelen 4.8.3 en 4.8.4 van het arrest van 15 april 2011.

5.3. In verband met het voorgaande dient het verwijzingshof wat betreft de boeten te beoordelen:

(i) of de Inspecteur voor elk van de boeten het bewijs heeft geleverd dat belanghebbende het feit ter zake waarvan de boete is opgelegd, heeft begaan, en

(ii) (voor zover het verwijzingshof van oordeel is dat het bewijs van beboetbare feiten is geleverd) of elk van de opgelegde boeten gelet op de omstandigheden van het geval een passende en ook geboden sanctie voor de begane vergrijpen is.

5.4. Met betrekking tot het hiervoor in 3.3 gegrond bevonden middel inzake de proceskostenveroordeling door het Hof kan de Hoge Raad de zaak afdoen.

6. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof. Bij de berekening van de kosten van het geding in cassatie wordt in aanmerking genomen dat de zaken met nummers 11/01170, 11/01171, 11/01223, 11/01239, 11/01264, 11/01273, 11/01325 en 11/01326 met de onderhavige zaak samenhangen in de zin van het Besluit. Voorts wordt bij de berekening van de kosten van het geding voor het Hof in aanmerking genomen dat de door het Hof gevoegd behandelde zaken van belanghebbende samenhangen in de zojuist bedoelde zin.

7. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het incidentele beroep in cassatie van de Staatssecretaris ongegrond,

verklaart het principale beroep in cassatie van belanghebbende gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht,

veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 4830 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 112, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een negende van € 5244, derhalve € 582,67, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2012.