Home

Hoge Raad, 14-06-2013, BZ4198, 12/02697

Hoge Raad, 14-06-2013, BZ4198, 12/02697

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14 juni 2013
Datum publicatie
14 juni 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:2013:BZ4198
Formele relaties
Zaaknummer
12/02697

Inhoudsindicatie

Artikel 3 AWR. Artikel 5 en 11 Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003. Inspecteur heeft landelijke bevoegdheid. Ressorteringsbepalingen doen daar niet aan af.

Uitspraak

14 juni 2013

Nr. 12/02697

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 24 april 2012, nr. 11/00015, betreffende een aan X te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2009 tot en met 12 mei 2009 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: LB/PVV) opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 09/4366) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de Inspecteur alsmede de naheffingsaanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 20 februari 2013 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.

3. Beoordeling van het middel

3.1. De onderhavige naheffingsaanslag (hierna: de naheffingsaanslag) is opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst/Oost/Coördinatiepunt privégebruik auto (hierna: de Inspecteur).

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur niet bevoegd was de naheffingsaanslag op te leggen.

3.3.1. Het heeft daartoe geoordeeld dat uit de wettelijke bepalingen en de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 (tekst 2009; hierna: de Uitvoeringsregeling) voortvloeit dat belanghebbende, gelet op zijn woonplaats, wat betreft de heffing van (onder meer) LB/PVV ressorteert onder de inspecteur van de Belastingdienst/Q.

3.3.2. Naar het oordeel van het Hof brengen de bepalingen die de bevoegdheid van inspecteurs regelen mee dat een bepaalde bevoegdheid niet tegelijkertijd aan meer dan één inspecteur kan toekomen. Dat inspecteurs landelijke bevoegdheid hebben maakt dat volgens het Hof niet anders.

3.3.3. Volgens het Hof brengt dit mee dat de in 3.3.1 bedoelde inspecteur en geen andere bevoegd is aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de LB/PVV op te leggen, tenzij die bevoegdheid op grond van enige bepaling aan een andere inspecteur zou toekomen. Die uitzondering doet zich in dit geval naar het oordeel van het Hof niet voor.

3.4. Op grond van de hiervoor in 3.3 weergegeven oordelen heeft het Hof de naheffingsaanslag vernietigd.

3.5. Het middel, dat tegen die oordelen is gericht, slaagt.

3.5.1. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst 2009; hierna: de AWR) en de toelichting op de Uitvoeringsregeling (zie de onderdelen 4.11 en 4.12 van de conclusie van de Advocaat-Generaal) volgt dat een op de voet van artikel 2, lid 3, letter b, van de AWR in verbinding met de Uitvoeringsregeling aangewezen inspecteur landelijke bevoegdheid heeft. De bewoordingen van artikel 3, lid 1, van de AWR zijn daarmee in overeenstemming.

3.5.2. De landelijke bevoegdheid van een inspecteur wordt niet beperkt door de regeling van artikel 3, lid 2, van de AWR in verbinding met artikel 11 van de Uitvoeringsregeling, waarin is bepaald onder welke inspecteur een belastingplichtige ressorteert. Die regeling beoogt slechts duidelijk te maken tot welke functionaris een belastingplichtige zich moet richten voor zijn fiscale aangelegenheden.

3.5.3. Dit brengt mee dat ten aanzien van een belastingplichtige meer dan één door de Uitvoeringsregeling aangewezen inspecteur bevoegd kan zijn. In het onderhavige geval was de Inspecteur als gevolg van de aanwijzing in artikel 3, lid 1, letter a, tweede gedachtenstreepje, in verbinding met artikel 5, lid 1, van de Uitvoeringsregeling bevoegd om de onderhavige naheffingsaanslag aan belanghebbende op te leggen, naast (onder meer) de inspecteur van de Belastingdienst/Q, de belastingregio waaronder belanghebbende ressorteert.

3.6. De uitspraak van het Hof, die uitgaat van een andere opvatting, kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een behandeling van belanghebbendes inhoudelijke grieven met betrekking tot de naheffingsaanslag.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, en

verwijst het geding naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.

Dit arrest is gewezen door de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, P.M.F. van Loon, R.J. Koopman en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2013.