Hoge Raad, 18-12-2015, ECLI:NL:HR:2015:3605, 14/06531
Hoge Raad, 18-12-2015, ECLI:NL:HR:2015:3605, 14/06531
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 18 december 2015
- Datum publicatie
- 18 december 2015
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2015:3605
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1672, Gevolgd
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2014:9138, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 14/06531
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting. Art. 3.29 Wet IB 2001; art. 8, lid 6 (oud), Wet Vpb 1969. De wettelijke waarderingsregels voor pensioenverplichtingen leiden tot winstneming bij een vennootschap die haar feitelijke leiding van Curaçao naar Nederland verplaatst. Geen strijd met het recht van de Europese Unie.
Uitspraak
18 december 2015
nr. 14/06531
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 25 november 2014, nr. 14/00074, op het hoger beroep van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 12/5865) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2008/2009 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 13 juli 2015 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Beoordeling van het middel
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende is opgericht op 1 november 1994. De werkzaamheden van belanghebbende bestaan in het uitvoeren van een pensioenverplichting aan haar enig aandeelhouder. Sinds 1 januari 1994 wordt geen pensioen meer opgebouwd. De ingangsdatum van het pensioen is 1 oktober 2012.
Met ingang van 1 januari 2009 is de feitelijke leiding van belanghebbende verplaatst van Curaçao naar Nederland. Hierdoor is belanghebbende per 1 januari 2009 onbeperkt binnenlands belastingplichtig geworden voor de vennootschapsbelasting.
Bij het vaststellen van de aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2008/2009 heeft de Inspecteur een belaste gedeeltelijke vrijval van de pensioenverplichtingen in aanmerking genomen. Deze vrijval is berekend op het verschil tussen de waarde in het economische verkeer van de pensioenverplichtingen per 1 januari 2009 en de waarde van de pensioenverplichtingen per 28 februari 2009, het eind van het eerste boekjaar. Bij de bepaling van de pensioenvoorziening op de balans per 1 januari 2009 is een leeftijdsterugstelling van vijf jaar en een rekenrente van 3,9 percent in acht genomen; de voorziening op de eindbalans van het eerste boekjaar is vastgesteld zonder rekening te houden met een leeftijdsterugstelling en op basis van een rekenrente van 4,0 percent.
Voor het Hof was in geschil het antwoord op de vraag of de Inspecteur bij het opleggen van de aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2008/2009 terecht een belaste gedeeltelijke vrijval van de pensioenvoorziening in aanmerking heeft genomen.
Het Hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord. Het heeft daartoe redengevend geacht dat artikel 3.29 Wet IB 2001 en artikel 8, lid 6, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969) slechts betrekking hebben op mutaties van pensioenverplichtingen die zich in een bepaald jaar voordoen en dat deze bepalingen pensioenverplichtingen die in de openingsbalans worden gewaardeerd tegen de waarde in het economische verkeer, in de eindbalans van het eerste jaar van de belastingplicht onaangetast laten.
Het middel keert zich tegen dit oordeel met het betoog dat het Hof de genoemde bepalingen ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten bij de waardering van de pensioenvoorziening in de eindbalans van het onderhavige jaar.
Het middel slaagt. Zoals is geoordeeld in het arrest van de Hoge Raad van 16 oktober 2015, nr. 13/04121, ECLI:NL:HR:2015:3082, is, gezien de tekst en ontstaansgeschiedenis van artikel 3.29 Wet IB 2001 en artikel 8, lid 6, Wet Vpb 1969, geen grond aanwezig om de waarderingsregels uit deze bepalingen buiten toepassing te laten indien zij ertoe leiden dat een gedeelte van een pensioenvoorziening verplicht ten gunste van de winst vrijvalt.
Het Hof is niet toegekomen aan de behandeling van belanghebbendes stelling dat heffing over de vrijvalwinst in strijd komt met het recht van de Europese Unie. Deze stelling faalt op de gronden vermeld in de onderdelen 10.7 en 10.8 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.
Op grond van het hiervoor in 2.5 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Uit onderdeel 3.4 van ’s Hofs uitspraak blijkt dat partijen ter zitting van het Hof zijn overeengekomen dat, indien sprake is van een belaste gedeeltelijke vrijval van de pensioenvoorziening, die vrijval moet worden berekend op € 350.000. De Hoge Raad zal dienovereenkomstig de aanslag verminderen.
3 Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.