Home

Hoge Raad, 08-07-2016, ECLI:NL:HR:2016:1352, 15/03135

Hoge Raad, 08-07-2016, ECLI:NL:HR:2016:1352, 15/03135

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
8 juli 2016
Datum publicatie
8 juli 2016
ECLI
ECLI:NL:HR:2016:1352
Formele relaties
Zaaknummer
15/03135

Inhoudsindicatie

Vennootschapsbelasting. Belanghebbendes zustervennootschap verwerft de aandelen in een schuldenaar van belanghebbende en stelt zich garant voor schulden die deze vennootschap heeft aan belanghebbende, onder meer uit handelstransacties. Kan de vermogenstoename bij belanghebbende worden aangemerkt als informele kapitaalstorting?

Uitspraak

8 juli 2016

nr. 15/03135

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 10 juni 2015, nr. BK-14/00389, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 12/11567) betreffende de aan belanghebbende voor het boekjaar 2009/2010 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente, alsmede beschikkingen als bedoeld in artikel 20b, lid 1, en in artikel 21a, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1 Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 17 december 2015 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2 Beoordeling van het middel

2.1.

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

2.1.1.

Belanghebbende is de Europese hoofdvestiging van een Japans concern dat zich bezighoudt met de productie van en handel in meet- en positioneringsapparatuur. Belanghebbende is moedermaatschappij van een fiscale eenheid waartoe onder meer haar dochtervennootschap [C] B.V. (hierna: [C]) behoort.

2.1.2.

Op grond van een distributieovereenkomst verkoopt [C] producten aan [E], een in Spanje gevestigde distributeur die aanvankelijk niet onderdeel was van het concern waartoe belanghebbende behoort. Eerder had [E] van [F] SL exclusieve distributierechten gekocht, met door [C] verstrekte financiering.

2.1.3.

In het boekjaar 2008/2009 heeft belanghebbende ter zake van de vorderingen van [C] op [E] in haar commerciële jaarrekening een voorziening opgenomen tot een bedrag van € 6.000.000 en in haar fiscale jaarrekening deze vorderingen met hetzelfde bedrag ten laste van de winst afgewaardeerd. Bij het opleggen van de aanslag in de vennootschapsbelasting voor dat boekjaar heeft de Inspecteur deze afwaardering aanvaard. In haar aangifte voor het boekjaar 2009/2010 heeft belanghebbende de vorderingen nog verder afgewaardeerd ten laste van haar fiscale winst, en wel met een bedrag van € 3.500.000.

2.1.4.

Op 31 maart 2010 heeft een in de Verenigde Staten gevestigde zustervennootschap van belanghebbende, [D] Inc. (hierna: [D]), alle aandelen in [E] verworven voor een bedrag van € 1 en heeft [D] een garantie gegeven ter zake van de op 31 maart 2010 bestaande en toekomstige verplichtingen van [E] jegens [C] (hierna: de garantstelling). [D] is producent en leverancier van de producten die [C] aan [E] levert.

2.1.5.

Na de garantstelling door [D] werden de vorderingen op [E] in het boekjaar 2009/2010 commercieel op nominale waarde geboekt. Fiscaal heeft belanghebbende tegenover het opwaarderen van de vorderingen een kapitaalstorting geboekt. Bij de aanslagregeling voor het boekjaar 2009/2010 heeft de Inspecteur het desbetreffende bedrag tot de belastbare winst gerekend.

2.2.

Voor het Hof was in geschil het antwoord op de vraag of het voordeel dat is aangeduid als opwaardering van de vorderingen terecht tot de belastbare winst is gerekend.

2.3.

Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord. Dit oordeel berust kennelijk op de vaststelling dat de opwaardering niet haar oorzaak vond in de vennootschappelijke betrekkingen tussen [D] en [C]. Daarbij heeft het Hof in navolging van de Rechtbank van belang geacht dat voor het ontstaan van informeel kapitaal vereist is dat er op grond van aandeelhoudersmotieven een vermogensverschuiving heeft plaatsgevonden en dat daarvan door de enkele garantstelling geen sprake is, dat [C] geen partij was bij de garantstelling, dat de garantstelling betrekking had op nakoming van verplichtingen waar als zodanig geen aandeelhoudersmotieven aan ten grondslag lagen, maar zijn voortgekomen uit zakelijk handelen tussen [C] en [E], en dat de door belanghebbende gewenste fiscale behandeling niet valt te rijmen met de wijze waarop zij het resultaat commercieel heeft verwerkt. Voorts heeft het Hof in aanmerking genomen dat [D] belang had bij het behoud van het Spaanse en Portugese afzetkanaal en dat [E] voor haar kon dienen als springplank naar de Afrikaanse markt, zodat er voor [D] een zakelijk belang was om [E] financieel overeind te houden door middel van een garantstelling, alsmede dat door de garantstelling de positie van [E] op de geldmarkt werd verbeterd. Verder heeft het Hof in zijn oordeel betrokken dat garantstelling een prestatie is die de garantsteller verricht ten behoeve van de hoofdschuldenaar en niet ten behoeve van de schuldeiser. Dat de schuldeiser een afgeleid belang bij de garantstelling kan hebben, doet daar niets aan af, aldus het Hof. Ten slotte heeft het Hof niet aannemelijk geacht dat de garantstelling uitsluitend was ingegeven door de wens op concernniveau het geconsolideerde resultaat in de zwarte cijfers te houden.

2.4.

Het middel bestrijdt het hiervoor in 2.3 omschreven oordeel van het Hof.

Aangezien de door het Hof aan zijn oordeel ten grondslag gelegde overwegingen zijn beslissing dat de garantstelling door [D] niet haar oorzaak vond in de vennootschappelijke betrekkingen en dat derhalve de opwaardering van de vorderingen van [C] op [E] bij belanghebbende tot de belastbare winst moet worden gerekend, niet kunnen dragen, slaagt het middel in zoverre. Daartoe overweegt de Hoge Raad als volgt.

Vaststaat dat zich als gevolg van de garantstelling door [D] een vermogenstoename bij [C] heeft voorgedaan. Ook indien [C] naar burgerlijk recht geen partij was bij de garantstelling door [D], sluit dit geenszins uit de mogelijkheid dat die vermogenstoename (gedeeltelijk) is opgekomen in haar hoedanigheid van (middellijke) dochtervennootschap van de Japanse moedervennootschap.

De commerciële verwerking van de vermogenstoename in de jaarrekening is niet zonder meer maatgevend voor de fiscale gevolgen ervan.

Het oordeel van het Hof dat door de garantstelling de positie van [E] op de geldmarkt werd verbeterd is zonder nadere redengeving, die evenwel ontbreekt, onbegrijpelijk.

Ten slotte sluit het feit dat de ten gevolge van de garantstelling weer volwaardig geworden vorderingen voortvloeiden uit op zichzelf bezien zakelijke overeenkomsten, geenszins uit dat de vermogenstoename als gevolg van de garantstelling (gedeeltelijk) haar oorzaak vond in de vennootschappelijke betrekkingen.

Het middel voor het overige behoeft geen behandeling.

2.5.

Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

Het verwijzingshof zal opnieuw moeten onderzoeken of het voordeel dat [C] heeft ontleend aan de garantstelling door [D] geheel of ten dele zijn grond vindt in haar vennootschappelijke betrekkingen, daarbij rekening houdend met de zakelijke belangen van [D] onderscheidenlijk [C] bij het financieel overeind houden van [E].

3 Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank een vergoeding dient te worden toegekend.

4 Beslissing