Home

Hoge Raad, 25-11-2016, ECLI:NL:HR:2016:2667, 16/01414

Hoge Raad, 25-11-2016, ECLI:NL:HR:2016:2667, 16/01414

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
25 november 2016
Datum publicatie
25 november 2016
ECLI
ECLI:NL:HR:2016:2667
Formele relaties
Zaaknummer
16/01414

Inhoudsindicatie

Art. 40 Wet WOZ (tekst tot 1 oktober 2016). Tegen een besluit op een verzoek op de voet van artikel 40 Wet WOZ staat geen bezwaar open. Beoordeling verzoek moet plaatsvinden in de procedure tegen de waardevaststelling.

Uitspraak

25 november 2016

nr. 16/01414

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 februari 2016, nr. 15/00046, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland (nr. UTR 14/1362) betreffende een verzoek op grond van artikel 40 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ). De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1 Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend.

2 Beoordeling van de klachten

2.1.

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

2.1.1.

Op verzoek van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar van de gemeente Utrecht (hierna: de heffingsambtenaar) belanghebbende enige gegevens verstrekt met betrekking tot twee WOZ-objecten.

2.1.2.

De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar het door belanghebbende daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

2.1.3.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen. De Rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard van het ingestelde beroep kennis te nemen.

2.2.

Voor het Hof was in geschil of de Rechtbank zich terecht onbevoegd heeft verklaard.

2.3.1.

Het Hof heeft geoordeeld dat de beslissing van de heffingsambtenaar betreffende belanghebbendes verzoek om informatie is genomen op de voet van artikel 40 Wet WOZ.

2.3.2.

De beslissing van de heffingsambtenaar betreft naar het oordeel van het Hof niet een ingevolge de belastingwet genomen besluit als bedoeld in artikel 26 AWR, omdat waardebepaling of waardevaststelling van enige woning niet aan de orde is. Op grond van artikel 8:1 Awb is naar ’s Hofs oordeel de algemene bestuursrechter hier bevoegd. Daaraan kan niet afdoen dat de gevraagde informatie wellicht een rol zou kunnen spelen in een procedure over een belastingaanslag, welke procedure niet tot de competentie van de algemene bestuursrechter behoort, aldus het Hof.

2.3.3.

Het Hof heeft zich daarop onbevoegd verklaard, omdat ingevolge artikel 8:105 Awb tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep dient te worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.

2.4.

De eerste klacht richt zich tegen het onder 2.3.1 weergegeven oordeel. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, in cassatie niet met vrucht worden bestreden. De tegen dit oordeel gerichte klacht faalt derhalve.

2.5.1.

De klachten betogen voorts dat het Hof zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard van het hoger beroep kennis te nemen.

2.5.2.

Artikel 40 Wet WOZ (tekst tot 1 oktober 2016) strekt ertoe dat degene te wiens aanzien een waardebeschikking is genomen bepaalde waardegegevens kan verkrijgen, waarover hij wenst te beschikken om de juistheid van die waardebeschikking te kunnen controleren (vgl. HR 21 april 2006, nr. 41185, ECLI:NL:HR:2006:AW2326, BNB 2006/231). De beoordeling van de vraag of een heffingsambtenaar naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek heeft voldaan aan zijn in artikel 40 Wet WOZ neergelegde verplichting tot openbaarmaking, dient plaats te vinden in de procedure tegen die waardebeschikking (vgl. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 11 december 2013, nr. 201208181/1/A3, ECLI:NL:RVS:2013:2326, V‑N 2014/5.11). Voor die procedure is de belastingrechter de bevoegde rechter (artikel 30 Wet WOZ).

2.5.3.

Gelet op deze, door de wetgever beoogde en normaliter aanwezige, samenhang tussen een besluit op een verzoek in de zin van artikel 40 Wet WOZ en de vaststelling van de waarde van een onroerende zaak op grond van die wet, moet worden aangenomen dat ook het eerstbedoelde besluit, in aansluiting op het bepaalde in artikel 30, lid 1, Wet WOZ, is gelijk te stellen met een ingevolge de belastingwet genomen besluit.

2.5.4.

Dat heeft ook te gelden in een geval als het onderhavige, waarin een belanghebbende niet is opgekomen tegen een hem betreffende waardebeschikking, maar wel een verzoek heeft gedaan als bedoeld in artikel 40 Wet WOZ. Als de belanghebbende tegen het besluit op een dergelijk verzoek bezwaar maakt, dient de heffingsambtenaar dat bezwaar gelet op hetgeen hiervoor in 2.5.3 is overwogen bij uitspraak niet-ontvankelijk te verklaren. In de wet is immers niet voorgeschreven dat die beslissing door de heffingsambtenaar wordt genomen bij voor bezwaar vatbare beschikking. De belastingrechter en niet de algemene bestuursrechter is bevoegd kennis te nemen van het beroep tegen de uitspraak die de heffingsambtenaar op een zodanig bezwaar heeft gedaan (vgl. HR 20 december 2013, nr. 12/02872, ECLI:NL:HR:2013:1797, BNB 2014/42, onderdeel 4.2.5).

2.5.5.

Het Hof heeft zich gelet op het onder 2.5.4 overwogene ten onrechte onbevoegd verklaard. De klachten slagen in zoverre.

2.6. ’

s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Gelet op het onder 2.5.4 overwogene had de heffingsambtenaar het bezwaar niet‑ontvankelijk moeten verklaren.

3 Proceskosten

De Hoge Raad acht, wat het geding in cassatie betreft, geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. De heffingsambtenaar zal worden veroordeeld in de kosten van het geding voor het Hof, in welke fase belanghebbende beroepsmatig rechtsbijstand is verleend.

4 Beslissing