Home

Hoge Raad, 17-11-2017, ECLI:NL:HR:2017:2874, 16/05268, 16/05269, 16/05270

Hoge Raad, 17-11-2017, ECLI:NL:HR:2017:2874, 16/05268, 16/05269, 16/05270

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
17 november 2017
Datum publicatie
17 november 2017
ECLI
ECLI:NL:HR:2017:2874
Zaaknummer
16/05268

Inhoudsindicatie

Art. 8:73 Awb (art. 8:88 Awb). Immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn (mede) in de procedure na heropening voor het vaststellen van de schadevergoeding. Matiging indien aantal belanghebbenden samen een procedure voert over zaken die in hoofdzaak hetzelfde onderwerp hebben.

Uitspraak

17 november 2017

nr. 16/05268

nr. 16/05269

nr. 16/05270

Arrest

gewezen op de beroepen in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 29 september 2016, nrs. 10/00831bis, 10/00836bis en 10/00837bis, op het hoger beroep van belanghebbende tegen uitspraken van de Rechtbank Breda (nrs. AWB 10/850, 10/851 en 10/582) betreffende de verzoeken van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1 Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroepen in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

Zowel de Staatssecretaris van Financiën als de Minister van Veiligheid en Justitie hebben verweerschriften ingediend.

Belanghebbende heeft conclusies van repliek ingediend.

2 Beoordeling van de ontvankelijkheid van de beroepen in cassatie

Als gevolg van een administratieve vergissing is de Hoge Raad aanvankelijk ten onrechte ervan uitgegaan dat belanghebbende het verschuldigde griffierecht niet had voldaan. Daardoor zijn de beroepen in cassatie bij arresten van 12 mei 2017, nrs. 16/05268, 16/05269 en 16/05270, niet‑ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad zal deze arresten intrekken.

3 Uitgangspunten in cassatie

3.1.1.

Aan belanghebbende zijn aanslagen in de vennootschapsbelasting opgelegd voor de boekjaren 1 februari 1998 tot en met 31 januari 1999, 1 februari 1999 tot en met 31 januari 2000, en 1 februari 2000 tot en met 31 januari 2001.

3.1.2.

Belanghebbende is door middel van bezwaar- en beroepsprocedures opgekomen tegen deze aanslagen.

3.1.3.

In de hiervoor in 3.1.2 bedoelde zaken (hierna: de hoofdzaken) was tussen belanghebbende en de Inspecteur telkens onder meer in geschil de door de Inspecteur toegepaste correctie in verband met de vrijval van in voorgaande jaren gevormde vervangingsreserves.

3.2.

In elk van de hoofdzaken is de redelijke termijn voor berechting van een belastinggeschil overschreden. Belanghebbende kan om die reden aanspraak maken op vergoeding van immateriële schade. Voor het Hof was in geschil op welk bedrag de aan belanghebbende toekomende vergoeding van immateriële schade moet worden vastgesteld.

3.3.

Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van € 2432. Het Hof heeft de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade vastgesteld op € 2329, en heeft de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van dit deel van de schade. Het Hof heeft de Minister van Veiligheid en Justitie veroordeeld tot vergoeding van de aan de hogerberoepsfase toerekenbare immateriële schade. Deze schade is door het Hof vastgesteld op € 103.

4 Beoordeling van de middelen

5 Proceskosten

6 Beslissing