Home

Hoge Raad, 29-06-2018, ECLI:NL:HR:2018:1019, 17/03220

Hoge Raad, 29-06-2018, ECLI:NL:HR:2018:1019, 17/03220

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
29 juni 2018
Datum publicatie
29 juni 2018
ECLI
ECLI:NL:HR:2018:1019
Formele relaties
Zaaknummer
17/03220

Inhoudsindicatie

Vennootschapsbelasting. Art. 13, lid 6, Wet Vpb 1969 (tekst sinds 1 januari 2007). Earn-outregeling. Voor de toepassing van de deelnemingsvrijstelling is in dit geval als bij de vervreemding van de bedongen prijs niet de in de koopovereenkomst opgenomen koopsom in aanmerking te nemen, maar hetgeen is overeengekomen met betrekking tot aflossing van de schuldigerkenning van het bedrag dat overeenkomt met de kwijting van die koopsom.

Uitspraak

29 juni 2018

nr. 17/03220

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 juni 2017, nr. 16/01098, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 15/6265) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2012 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting, de daarbij gegeven beschikking als bedoeld in artikel 20b, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1 Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

2 Beoordeling van de klachten

2.1.

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

2.1.1.

Belanghebbende was tot 29 mei 2008 houder van een zesde gedeelte van de geplaatste certificaten van aandelen (hierna ook: de certificaten) in [A] B.V. (hierna: de Vennootschap).

2.1.2.

Bij overeenkomst van 29 mei 2008 (hierna: de Overeenkomst) heeft belanghebbende twee maal een achtste gedeelte van de door haar gehouden certificaten verkocht aan derden (hierna: de kopers) voor een koopprijs van, in beide gevallen, € 122.551,16.

2.1.3.

In de Overeenkomst is onder meer bepaald dat de kopers de koopprijzen per de datum van het passeren van de akte van levering schuldig blijven aan belanghebbende en dat belanghebbende in die akte afstand zal doen van haar vorderingsrechten op de kopers ter grootte van de koopprijzen, zulks onder de verplichting van ieder van de kopers om gelijktijdig aan belanghebbende uit hoofde van lening een even groot bedrag schuldig te erkennen, onder in het bijzonder de volgende voorwaarden:

i) over de hoofdsom of het niet afgeloste deel van de geldleningen is met ingang van 1 januari 2008 een rente verschuldigd van 5 percent;

ii) alle door de Vennootschap aan de kopers uit te keren (interim)dividenden dienen door de kopers te worden aangewend om allereerst de verschuldigde rente over het verstreken boekjaar, vervolgens eventuele achterstallige rente over eerdere boekjaren en vervolgens aflossing van de verstrekte geldleningen te voldoen (waarbij op iedere geldlening gelijke bedragen dienen te worden afgelost en aan rente dienen te worden voldaan);

iii) periodiek wordt (interim)dividend uitgekeerd, zodat aan het einde van het boekjaar de solvabiliteit van de Vennootschap circa 25 percent zal bedragen.

Indien de vanaf 1 januari 2008 uit te keren dividenden niet toereikend zullen zijn om de leningen volledig af te lossen op uiterlijk 31 december 2016, zullen de resterende saldi van de leningen en de niet voldane rente volgens de Overeenkomst worden kwijtgescholden.

2.1.4.

Bij akte van 11 juli 2008 heeft belanghebbende de certificaten aan de kopers geleverd en kopers kwijting verleend voor de betaling van de koopprijs.

2.1.5.

De vorderingen van belanghebbende op de kopers bedroegen per 1 januari 2012 elk € 81.250. Belanghebbende heeft deze vorderingen in haar aangifte voor de vennootschapsbelasting voor het jaar 2012 ten laste van haar winst afgewaardeerd met een bedrag van € 45.800 per vordering. De Inspecteur heeft niet toegelaten dat de afwaarderingen ten laste van de winst worden gebracht.

2.2.

Voor het Hof hield partijen verdeeld het antwoord op de vraag of de afwaardering van de vorderingen ten laste van de winst van belanghebbende kan worden gebracht.

2.3.

Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord, en daartoe overwogen dat de afwaardering wordt verhinderd door de eerste volzin van artikel 13, lid 6, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst sinds 1 januari 2007; hierna: de Wet). Het Hof heeft daartoe geoordeeld dat uit hetgeen is overeengekomen voortvloeit dat tussen de ter zake van de verkoop van de certificaten bedongen koopsom, de kwijting daarvan en de vordering uit de schuldigerkenning een zodanige samenhang bestaat, dat zij in economische zin als één geheel moeten worden beschouwd. Op grond daarvan heeft het Hof vervolgens geoordeeld dat, gelet op de uit de wetshistorie blijkende ruime strekking van de zogenoemde earn-outregeling, de rechten die voortvloeien uit de vordering wegens schuldigerkenning voor de toepassing van die regeling op basis van een zelfstandige fiscaalrechtelijke kwalificatie moeten worden aangemerkt als de prijs, als bedoeld in de eerste volzin van artikel 13, lid 6, van de Wet, waarvoor de certificaten zijn vervreemd.

Tegen deze oordelen richten zich de klachten.

2.4.

Bij de behandeling van de klachten wordt het volgende vooropgesteld.

2.4.1.

Indien een (gedeelte van een) deelneming is vervreemd of verkregen tegen een prijs die geheel of ten dele bestaat uit een recht op een of meer termijnen waarvan het aantal of de omvang in het jaar van de vervreemding of de verkrijging nog niet vaststaat, behoren volgens artikel 13, lid 6, eerste volzin, van de Wet bij de vervreemder de waardeveranderingen van dat recht en bij de verkrijger de waardeveranderingen van de met dat recht corresponderende verplichting tot de voordelen uit hoofde van de deelneming. De geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling wijst uit dat de wetgever met de regeling heeft beoogd de waardeontwikkeling van het als tegenprestatie verkregen recht onder de deelnemingsvrijstelling te brengen teneinde te voorkomen dat koper en verkoper bij de waardering van dat recht van een verschillende schatting uitgaan, met langdurige discussies met de inspecteur tot gevolg (Kamerstukken II 2001/02, 28 034, nr. 3, blz. 12).

2.4.2.

Uit de bewoordingen van artikel 13, lid 6, van de Wet en de hiervoor in 2.4.1 bedoelde totstandkomingsgeschiedenis van die bepaling volgt dat het daarin gehanteerde begrip ‘prijs’ moet worden opgevat als hetgeen de vervreemder bij de vervreemding van de deelneming als tegenprestatie verkrijgt. Deze uitleg strookt met de doelstelling van de wetgever om waarderingsgeschillen te voorkomen in gevallen waarin de totale omvang van de tegenprestatie op voorhand onzeker is.

2.4.3.

In het oordeel van het Hof dat een onverbrekelijke samenhang bestaat tussen de verkoop van de certificaten en de daarvoor bedongen koopsom enerzijds en de vordering die voortvloeit uit de overeenkomst van schuldigerkenning anderzijds, ligt besloten dat hetgeen belanghebbende bij de vervreemding van haar deelneming als tegenprestatie heeft verkregen, die laatstgenoemde vordering behelst. Dit oordeel van het Hof geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor het overige kan dit oordeel van het Hof, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is toereikend gemotiveerd. De klachten falen daarom voor zover zij zich richten tegen dit oordeel.

2.4.4.

Uitgaande van dit oordeel heeft het Hof, gelet op het hiervoor in 2.4.2 overwogene terecht, met een beroep op de strekking van die bepaling geoordeeld dat de vorderingen die uit de schuldigerkenningen voortvloeien, moeten worden aangemerkt als de prijs waarvoor de certificaten zijn vervreemd als bedoeld in de eerste volzin van artikel 13, lid 6, van de Wet, en niet de in de Overeenkomst vermelde koopsommen van € 122.551,16. Daarom falen de klachten eveneens voor zover deze zich richten tegen dat oordeel, wat er zij van de daartoe voor het overige door het Hof gebezigde gronden.

2.4.5.

Voor het overige kunnen de klachten evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3 Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4 Beslissing