Home

Hoge Raad, 17-08-2018, ECLI:NL:HR:2018:1316, 17/01448

Hoge Raad, 17-08-2018, ECLI:NL:HR:2018:1316, 17/01448

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
17 augustus 2018
Datum publicatie
17 augustus 2018
ECLI
ECLI:NL:HR:2018:1316
Formele relaties
Zaaknummer
17/01448

Inhoudsindicatie

WOZ. Art. 40 WOZ; art. 7:4, lid 2, Awb. Grondstaffels die ten grondslag liggen aan waardebepaling. Art. 40 Wet WOZ staat er niet aan in de weg dat de grondstaffels [desgevraagd] moeten worden verstrekt. De verplichting tot het ter inzage leggen van de op de zaak betrekking hebbende stukken strekt zich niet uit tot informatie die het bestuursorgaan zelf niet kan raadplegen. Indien een door het bestuursorgaan genomen besluit geheel of ten dele het resultaat is van een geautomatiseerd proces en de belanghebbende de juistheid van de bij dat geautomatiseerde proces gemaakte keuzes en van de daarbij gebruikte gegevens en aannames wil controleren en zo nodig gemotiveerd betwisten, moet het bestuursorgaan zorgdragen voor de inzichtelijkheid en controleerbaarheid van die keuzes, aannames en gegevens.

Uitspraak

17 augustus 2018

nr. 17/01448

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Waalwijk te Waalwijk (hierna: het College) tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 10 februari 2017, nr. 15/01429, op het hoger beroep van de heffingsambtenaar alsmede het incidentele hoger beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. AWB 14/7668) betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Waalwijk voor het jaar 2014 betreffende de onroerende zaak [a-straat 1] te [Z]. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1 Geding in cassatie

Het College heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

Het College heeft een conclusie van repliek ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.

De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 25 september 2017 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2017:1051).

Zowel het College als belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2 Beoordeling van de middelen

2.1.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de bij beschikking vastgestelde waarde van de onroerende zaak [a-straat 1] te [Z] (hierna: de onroerende zaak). Belanghebbende heeft in het kader van de hoorprocedure gevraagd om een overzicht van de kavelwaarde en de opbouw daarvan van zowel de onroerende zaak als van de vergelijkingsobjecten (hierna: de grondstaffels). De heffingsambtenaar heeft de grondstaffels pas in hoger beroep bij het Hof overgelegd. Het Hof heeft, in navolging van de Rechtbank, geoordeeld dat de grondstaffels behoren tot de stukken die zijn bedoeld in artikel 7:4, lid 2, Awb, dat de heffingsambtenaar dat artikel heeft geschonden door die stukken niet ter inzage te leggen en te weigeren daarvan een afschrift te verstrekken, en heeft daarin aanleiding gezien de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten van de beroeps- en hogerberoepsfase.

2.2.

De middelen 2, 3 en 4 betogen onder meer dat het Hof met zijn oordeel over artikel 7:4, lid 2, Awb heeft miskend dat artikel 40 Wet WOZ een uitputtende regeling bevat over de openbaarmaking van gegevens die aan de waardebepaling ten grondslag liggen en dat de grondstaffels niet behoren tot de gegevens die op grond van deze bepaling moeten worden overgelegd.

Dit betoog faalt. De voorschriften uit de Awb over de beschikbaarstelling van de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de belanghebbende vormen een belangrijke waarborg dat een geschil over een door het bestuursorgaan genomen besluit wordt beslecht op basis van alle relevante feitelijke gegevens die aan dat bestuursorgaan ter beschikking staan en hebben gestaan, zodat de belanghebbende zich daarover kan uitlaten en de rechter daarmee bij zijn beslissing rekening kan houden (zie HR 4 mei 2018, nr. 16/04237, ECLI:NL:HR:2018:672, rechtsoverweging 3.4.1).

Omdat duidelijke aanwijzingen voor het tegendeel ontbreken, kan niet worden aangenomen dat de wetgever heeft beoogd die waarborg te begrenzen met artikel 40 Wet WOZ. Anders dan de middelen betogen, kan een dergelijke begrenzing in het bijzonder niet worden afgeleid uit de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. In het midden kan blijven of artikel 40 Wet WOZ meebrengt dat grondstaffels als de onderhavige niet openbaar hoeven te worden gemaakt op grond van de Wet openbaarheid van bestuur. Voor de toepassing van de artikelen 7:4, lid 2, Awb en 8:42, lid 1, Awb is dat niet van belang.

2.3.1.

Middel 1 richt zich tegen het oordeel van het Hof dat de grondstaffels op de zaak betrekking hebbende stukken zijn die de heffingsambtenaar in de bezwaarfase ter inzage had moeten leggen. Het middel betoogt dat het Hof daarbij ten onrechte ervan is uitgegaan dat de grondstaffels zijn neergelegd in een schriftelijk stuk. Het middel betoogt verder dat het in de bezwaarfase technisch niet mogelijk was de grondstaffels te herleiden uit het door de heffingsambtenaar gehanteerde softwareprogramma dat voorziet in een op grond van modelmatige analyses tot stand gekomen taxatiemodel. Het middel betoogt verder dat, aangezien de vastgestelde waarde na bezwaar en in beroep is gehandhaafd, de Rechtbank en het Hof in de omstandigheid dat de grondstaffels in de bezwaarfase niet ter inzage zijn gelegd, geen aanleiding hadden mogen zien de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten van het beroep en het hoger beroep.

2.3.2.

Gegevens die worden opgeslagen, bewerkt, verwerkt of beheerd in systematische gegevensverzamelingen (databases) hebben in beginsel op de zaak betrekking voor zover zij van belang zijn voor, en voor het bestuursorgaan raadpleegbaar zijn met het oog op de aan de orde zijnde zaak. Deze gegevens vormen het op de zaak betrekking hebbende stuk, dat in de vorm van een afdruk of op een andere geschikte wijze ter beschikking moet worden gesteld (zie de rechtsoverwegingen 3.4.3 en 3.4.4 van het hiervoor in 2.2 genoemde arrest van de Hoge Raad). Daarom faalt middel 1 voor zover het uitgaat van de opvatting dat een stuk in de zin van artikel 7:4, lid 2, Awb slechts betrekking kan hebben op gegevens die in papieren vorm zijn vastgelegd.

2.3.3.

Op zichzelf terecht betoogt middel 1 dat de in artikel 7:4, lid 2, Awb opgenomen verplichting tot het ter inzage leggen van de op de zaak betrekking hebbende stukken zich niet kan uitstrekken tot informatie die het bestuursorgaan zelf niet kan raadplegen.

Indien echter een door het bestuursorgaan genomen besluit geheel of ten dele het resultaat is van een geautomatiseerd proces - zoals de modelmatige waardebepaling in het kader van de uitvoering van de Wet WOZ – en de belanghebbende de juistheid van de bij dat geautomatiseerde proces gemaakte keuzes en van de daarbij gebruikte gegevens en aannames wil controleren en zo nodig gemotiveerd betwisten, moet het bestuursorgaan zorgdragen voor de inzichtelijkheid en controleerbaarheid van die keuzes, aannames en gegevens. Zonder die inzichtelijkheid en controleerbaarheid dreigt een ongelijkwaardige procespositie van partijen te ontstaan. Een belanghebbende kan in geval van besluitvorming op basis van een computerprogramma dat vanuit zijn perspectief is te beschouwen als een zogenoemde "black box" immers niet controleren op basis waarvan tot een bepaald besluit wordt gekomen (vgl. Afdeling Bestuursrechtspraak RvS 17 mei 2017, nrs. 201600614 e.a., ECLI:NL:RVS:2017:1259, AB 2017/91, rechtsoverweging 14.3). Dit heeft ook te gelden indien die informatie (nog) niet is neergelegd in op de zaak betrekking hebbende stukken.

In het oordeel van het Hof ligt besloten dat de grondstaffels het resultaat zijn van de hiervoor bedoelde keuzes, aannames en gegevens. Dit uitgangspunt geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is voor het overige van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk. Hiervan uitgaande heeft het Hof kennelijk en, gelet op hetgeen in de vorige alinea is overwogen, terecht aangenomen dat de heffingsambtenaar had moeten zorgdragen voor de inzichtelijkheid en controleerbaarheid daarvan. Voor zover middel 1 van een andersluidende opvatting uitgaat, faalt het daarom.

2.4.

Het Hof heeft aan de proceskostenveroordelingen ten grondslag gelegd dat belanghebbende zich pas in hoger beroep, nadat de grondstaffels waren verstrekt, een gefundeerd oordeel heeft kunnen vormen over de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde. Het hierop voortbouwende oordeel van het Hof over de proceskosten geeft, mede gelet op het hiervoor in 2.3.3 overwogene, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting (vgl. CRvB 24 september 2014, nr. 13‑190 WMO, ECLI:NL:CRVB:2014:3123, AB 2015/43). Het kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst en is ook niet onbegrijpelijk. De middelen falen daarom ook voor het overige.

3 Proceskosten

Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

4 Beslissing