Home

Hoge Raad, 23-11-2018, ECLI:NL:HR:2018:2066, 18/01030

Hoge Raad, 23-11-2018, ECLI:NL:HR:2018:2066, 18/01030

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
23 november 2018
Datum publicatie
23 november 2018
ECLI
ECLI:NL:HR:2018:2066
Formele relaties
Zaaknummer
18/01030

Inhoudsindicatie

Artikel 14, lid 1, aanhef en letter d, Wva. Afdrachtvermindering. Initiële opleiding aan een hogeschool.

Uitspraak

23 november 2018

Nr. 18/01030

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 30 januari 2018, nr. 16/01086, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 14/8979) betreffende een aan [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) over het tijdvak 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008 opgelegde naheffingsaanslag in de loonheffingen en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1 Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 25 juli 2018 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2018:823).

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2 Beoordeling van het middel

2.1.

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

2.1.1.

Belanghebbende exploiteert een installatiebedrijf. Zij heeft haar achttien werknemers (hierna: de werknemers) ingeschreven voor de tweejarige deeltijdopleiding mhbo-Bedrijfskader (bachelor) bij [B] (hierna: [B]). Aan de werknemers zijn met dagtekening 31 december 2008 certificaten als bedoeld in artikel 7.11, lid 4, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: WHW) verstrekt voor de deelname aan het eerste jaar van de opleiding hbo Bedrijfskunde, propedeusefase, CROHO [001]. Daarop is vermeld dat de werknemers de onderwijseenheden Persoonlijke leerweg (theorie), Persoonlijke leerweg (praktijk), Communicatie en Projectmanagement hebben gevolgd, en dat zij ieder 30 ECTS (studiebelastingpunten) hebben behaald. Dat aantal punten was onvoldoende om te kunnen doorstromen naar het tweede studiejaar.

2.1.2.

In het Centraal Register Opleidingen Hoger Onderwijs (hierna: CROHO) is de door [B] verzorgde vierjarige deeltijdopleiding hbo-opleiding Bedrijfskunde (hierna: de hbo-opleiding) geregistreerd onder [001]. [B] heeft die opleiding gesplitst in een tweejarige funderende duale opleiding mhbo-Bedrijfskader – van welke opleiding de werknemers de in 2.1.1 vermelde vakken in het eerste jaar hebben gevolgd - en een tweejarige kopstudie met meerdere uitstroomvarianten.

2.1.3.

Belanghebbende heeft in de aangiften loonheffingen van 2008 met betrekking tot de werknemers de afdrachtvermindering onderwijs (hierna: de afdrachtvermindering) toegepast die is voorzien in artikel 14, lid 1, aanhef en letter d, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (tekst tot 2014; hierna: Wva). De Inspecteur heeft het bedrag van de afdrachtvermindering nageheven.

2.2.1.

Voor het Hof was in geschil of de door de werknemers gevolgde opleiding een initiële opleiding is als bedoeld in artikel 14, lid 1, aanhef en letter d, Wva.

2.2.2.

Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord. Daartoe heeft het Hof overwogen dat de hbo‑opleiding in het CROHO is geregistreerd en dat de door de werknemers gevolgde onderwijseenheden tot die opleiding behoren. De omstandigheid dat de tweejarige funderende duale deeltijdopleiding mhbo-Bedrijfskader als zodanig niet zelfstandig in het CROHO is opgenomen, doet er niet aan af dat de werknemers (een deel van) de hbo-opleiding en daarmee een initiële opleiding aan een hogeschool hebben gevolgd. Het ligt niet op de weg van een inspecteur of van de rechter in belastingzaken om in het kader van de toepassing van de Wva te beoordelen of deze in het CROHO opgenomen opleiding voldoet aan de eisen van de WHW, noch om te toetsen of in voldoende mate uitvoering is gegeven aan het praktijkdeel van de opleiding, aldus het Hof.

2.3.

Tegen het in 2.2.2 vermelde oordeel van het Hof richt zich het middel met een aantal onderdelen.

2.4.1.

Middelonderdeel c houdt in dat reeds de omstandigheid dat de tweejarige funderende duale deeltijdopleiding mhbo-Bedrijfskader als zodanig niet zelfstandig in het CROHO is opgenomen, toepassing van de afdrachtvermindering verhindert.

2.4.2.

Het middelonderdeel faalt. Het Hof heeft uit de vastgestelde feiten afgeleid dat de werknemers vakken van het eerste jaar van de in het CROHO geregistreerde hbo-opleiding hebben gevolgd en dat zij voor die opleiding waren ingeschreven. Het Hof is daarbij kennelijk ervan uitgegaan dat door de splitsing van de hbo-opleiding in twee gedeelten van elk twee jaren, in elk geval voor wat betreft het eerste jaar niet een andere dan de geregistreerde opleiding is ontstaan. Dat uitgangspunt geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel is voor het overige feitelijk en niet onbegrijpelijk. Het is ook niet onvoldoende gemotiveerd gezien de vaststelling van het Hof omtrent de door de werknemers gevolgde onderwijseenheden en de aan hen verstrekte certificaten.

2.5.1.

In de middelonderdelen a en b wordt betoogd dat het Hof bij de uitleg van het begrip “initiële opleiding aan een hogeschool” is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Middelonderdeel a houdt in dat de afdrachtvermindering alleen van toepassing is als de volledige initiële opleiding wordt gevolgd. Volgens middelonderdeel b is de in dit geval door de werknemers gevolgde opleiding geen initiële opleiding omdat slechts een aantal vakken is gevolgd, en het ook de intentie is geweest van belanghebbende en de werknemers dat slechts een deel van het eerste jaar van de opleiding zou worden gevolgd en niet de hele hbo-opleiding.

De middelonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

2.5.2.

De afdrachtvermindering is van toepassing met betrekking tot de werknemer die in het kader van zijn initiële opleiding aan een hogeschool in de zin van de WHW op de grondslag van een onderwijsarbeidsovereenkomst, gesloten tussen de hogeschool, de werkgever en hemzelf, op zijn opleiding aansluitende arbeid verricht in een bij ministeriële regeling aangewezen bedrijfssector en tevens niet is ingeschreven als student voor het volgen van in voltijdse vorm verzorgd onderwijs (artikel 14, lid 1, aanhef en letter d, Wva).

Naar uit deze wettekst volgt, moet het gaan om een initiële opleiding van een werknemer aan een hogeschool in de zin van de WHW. Dat betekent dat op grond van de WHW moet worden beoordeeld of sprake is van een initiële opleiding als bedoeld in artikel 14 Wva. Het Hof heeft kennelijk tot uitgangspunt genomen dat de door de werknemers gevolgde hbo-opleiding een initiële opleiding is in de zin van de WHW. Dat uitgangspunt is in cassatie niet bestreden.

Uit de tekst van de wet volgt niet dat voor de toepassing van de afdrachtvermindering de bedoeling van de werknemer en/of diens werkgever bij het volgen van de opleiding relevant is bij de beoordeling of sprake is van een initiële opleiding als hier bedoeld. Uit de in onderdelen 4.5 en 4.6 van de conclusie van de Advocaat‑Generaal aangehaalde totstandkomingsgeschiedenis van artikel 14 Wva kan ook niet worden afgeleid dat de wetgever daarvan is uitgegaan.

2.5.3.

Evenmin volgt uit die totstandkomingsgeschiedenis dat de wetgever tot uitgangspunt heeft genomen dat om in aanmerking te komen voor de afdrachtvermindering, de werknemer alle vakken van (het eerste jaar van) de hbo-opleiding moet volgen, of dat alleen sprake zou zijn van een initiële opleiding in de zin van artikel 14 Wva indien bij een initiële hbo‑opleiding van vier jaar, al die jaren worden doorlopen. Aanvaarding van dat uitgangspunt zou betekenen dat voor de afdrachtvermindering voor initiële opleidingen aan een hogeschool, verdergaande eisen gelden dan voor de in artikel 14, lid 1, aanhef en letter a, Wva genoemde leertrajecten (vgl. HR 15 januari 2016, nr. 15/00350, ECLI:NL:HR:2016:38). Er zijn geen aanknopingspunten om te oordelen dat de wetgever een dergelijke afwijking voor ogen heeft gestaan.

2.5.4.

Uit hetgeen hiervoor in 2.5.2 en 2.5.3 is overwogen volgt dat ook de middelonderdelen a en b falen.

2.6.

Middelonderdeel d kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middelonderdeel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling (vgl. HR 22 september 2017, nr. 16/03857, ECLI:NL:HR:2017:2436).

3 Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

4 Beslissing