Home

Hoge Raad, 12-07-2019, ECLI:NL:HR:2019:1175, 18/03304

Hoge Raad, 12-07-2019, ECLI:NL:HR:2019:1175, 18/03304

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
12 juli 2019
Datum publicatie
12 juli 2019
ECLI
ECLI:NL:HR:2019:1175
Formele relaties
Zaaknummer
18/03304

Inhoudsindicatie

Bewijs van verzending van een brief van de heffingsambtenaar. Belang van verzendadministratie.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 18/03304

Datum 12 juli 2019

ARREST

In de zaak van

[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen

het COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE DEN HAAG

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 22 juni 2018, nr. BK-17/00778, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 17/1514) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Den Haag. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1 Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

Het College heeft een conclusie van dupliek ingediend.

De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 29 mei 2019 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2019:698, met bijlage ECLI:NL:PHR:2019:702).

Zowel belanghebbende als het College heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2 Beoordeling van de klachten

2.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

2.1.1

Belanghebbende heeft op 14 augustus 2016 via het webformulier “Vraag aan de gemeente” bij het Contact Centrum van de gemeente Den Haag bezwaar gemaakt tegen een op 3 augustus 2016 opgelegde naheffingsaanslag in deparkeerbelasting.

2.1.2

De heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag (hierna: de heffingsambtenaar) heeft vastgesteld dat het bezwaar niet van gronden was voorzien en heeft belanghebbende bij brief van 10 november 2016 gelegenheid gegeven tot herstel van dit verzuim.

2.1.3

Op 2 januari 2017 heeft belanghebbende de heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar.

2.1.4

Belanghebbende heeft op 27 februari 2017 beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaar. De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de Rechtbank overwogen dat, gelet op de in 2.1.2 vermelde brief van 10 november 2016, de beslistermijn met vier weken is opgeschort tot 28 januari 2017 en daarom geen sprake is van een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 6:12, lid 2, Awb.

2.1.5

Het Hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard. Het Hof heeft daartoe onder meer overwogen dat het de stelling van belanghebbende dat hij de brief van 10 november 2016 niet heeft ontvangen, niet geloofwaardig acht gelet op onder meer de uiteenzetting door de heffingsambtenaar over de verzending daarvan.

2.2.1

Belanghebbende bestrijdt dit oordeel met een aantal klachten, waarin onder meer wordt betoogd dat verzending van de brief van 10 november 2016 niet aannemelijk is geworden.

2.2.2

De heffingsambtenaar dient aannemelijk te maken dat het verzoek tot het herstel van het verzuim is verzonden naar het juiste adres (vgl. HR 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416). Indien het een stuk betreft dat niet aangetekend is verzonden, zoals in dit geval, kan de heffingsambtenaar dat bewijs leveren door een administratie over te leggen waaruit blijkt dat en op welke datum het stuk is verzonden (vgl. ABRvS 10 februari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL3338).

2.2.3

Hetgeen de heffingsambtenaar omtrent de verzending van de brief van 10 november 2016 in het verweerschrift bij het Hof heeft uiteengezet, heeft betrekking op activiteiten tot het tijdstip van de gestelde verzending. Daaruit blijkt niet dat die verzending daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Het bestreden oordeel is daarom onvoldoende gemotiveerd. De uitspraak van het Hof moet worden vernietigd en verwijzing moet volgen.

2.2.4

De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3 Proceskosten

Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank een vergoeding moet worden toegekend.

4 Beslissing