Home

Hoge Raad, 04-10-2019, ECLI:NL:HR:2019:1506, 18/02375

Hoge Raad, 04-10-2019, ECLI:NL:HR:2019:1506, 18/02375

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
4 oktober 2019
Datum publicatie
4 oktober 2019
ECLI
ECLI:NL:HR:2019:1506
Formele relaties
Zaaknummer
18/02375

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 18/02375

Datum 4 oktober 2019

ARREST

in de zaak van

[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen

1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 april 2018, nrs. 16/01288 tot en met 16/01321, en 16/01448, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nrs. AWB 12/3214 tot en met AWB 12/3222, AWB 12/3224, AWB 12/3225, AWB 12/3228, AWB 12/3230 tot en met AWB 12/3246, AWB 12/3248 tot en met AWB 12/3251, AWB 12/3253 en AWB 12/3254) betreffende door belanghebbende op aangifte voldane bedragen aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen.

1 Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij een aantal middelen voorgesteld.

De Staat heeft een verweerschrift ingediend.

2. Beoordeling van de uitspraak van het Hof naar aanleiding van de middelen en ambtshalve

2.1.1

Het Hof heeft verworpen het betoog dat belanghebbende een vergoeding van rente toekomt over het bedrag aan griffierecht dat de Inspecteur aan belanghebbende dient te vergoeden. Hiertegen richt zich middel III.

2.1.2

In het door het Hof verworpen betoog van belanghebbende ligt besloten een verzoek om vergoeding van wettelijke rente op grond van artikel 6:119 BW wegens vertraging in de vergoeding van het in hoger beroep betaalde griffierecht. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358, had het Hof daarom in zijn uitspraak de beslissing moeten opnemen dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van die rente vanaf vier weken na de datum waarop het Hof uitspraak heeft gedaan (zie rechtsoverweging 2.4.2 van het arrest van de Hoge Raad van 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623). Middel III slaagt.

2.2

De middelen voor het overige kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

2.3.1

Het Hof heeft belanghebbende een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de fase van bezwaar en beroep toegekend van € 3.000. De berekening van dit bedrag door het Hof berust op een onjuiste rechtsopvatting (zie rechtsoverwegingen 2.4.2 en 2.4.3 van het heden tussen dezelfde partijen uitgesproken arrest in de zaak met nummer 18/01938).

2.3.2

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en op de uit het procesdossier blijkende in cassatie niet bestreden feiten dient het bedrag van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als volgt te worden vastgesteld. Tussen het moment waarop bezwaar is gemaakt en de datum waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan, zijn afgerond 61 maanden verstreken. De termijn van twee jaar die als uitgangspunt dient voor de redelijke termijn in de fase van bezwaar en beroep, moet worden verlengd met een week, te weten het tijdsverloop tussen het einde van de beroepstermijn en het tijdstip waarop het beroep is ingesteld. Dit betekent dat de redelijke termijn in de fase van bezwaar en beroep is overschreden met afgerond 37 maanden, zodat de immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in deze fase € 3.500 bedraagt. Van de 37 maanden waarmee de redelijke termijn is overschreden, moeten twee maanden worden toegerekend aan de bezwaarfase (het tijdsverloop waarmee de voor de bezwaarfase als redelijk aan te merken termijn is overschreden) en het restant, derhalve 35 maanden, aan de beroepsfase. De toe te kennen vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn bedraagt daarom 35/37 van € 3.500 oftewel € 3.310,81.

2.4

Gelet op hetgeen hiervoor in 2.1.2 en 2.3 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn moet worden verhoogd tot € 3.310,81. Tevens dient de beslissing van het Hof te worden aangevuld in de hiervoor in 2.1.2 bedoelde zin.

3 Proceskosten

De Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met nummers 18/01938 en 18/02375 met elkaar samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

4 Beslissing

De Hoge Raad:

- verklaart het beroep in cassatie gegrond,

- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend voor zover het betreft de beslissingen omtrent de vergoeding van immateriële schade en de wettelijke rente daarover,

- stelt het bedrag van de door de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) te vergoeden immateriële schade vast op € 3.310,81,

- beslist dat, indien het bedrag van de door de Rechtbank vastgestelde immateriële schade van € 3.000 niet tijdig is vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop de Rechtbank haar uitspraak heeft gedaan,

- beslist dat, indien het bedrag van de door de Hoge Raad aanvullend vastgestelde immateriële schade van € 310,81 niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de datum waarop dit arrest is uitgesproken,

- beslist dat, indien het voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht niet tijdig is vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop het Hof zijn uitspraak heeft gedaan,

- draagt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht van € 253 dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald, en

- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op de helft van € 1.024, derhalve € 512, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2019.