Home

Hoge Raad, 11-10-2019, ECLI:NL:HR:2019:1573, 19/00230

Hoge Raad, 11-10-2019, ECLI:NL:HR:2019:1573, 19/00230

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
11 oktober 2019
Datum publicatie
11 oktober 2019
ECLI
ECLI:NL:HR:2019:1573
Formele relaties
Zaaknummer
19/00230

Inhoudsindicatie

Wet waardering onroerende zaken; afweging van belangen bij de beoordeling of een partij gelegenheid krijgt bewijs te leveren van een eerder ingenomen stelling.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 19/00230

Datum 11 oktober 2019

ARREST

in de zaak van

[X] MBH (voorheen genaamd [A] GMBH) te [Z] , Duitsland (hierna: belanghebbende)

tegen

het COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE ZOETERMEER

op het beroep in cassatie gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 29 november 2018, nrs. 17/00516, 17/00519, 17/00520 en 17/00521, betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken en aanslagen in de onroerende zaakbelastingen voor het jaar 2015 betreffende de onroerende zaken [a-straat 1] , [1] (Mo01), [1] (Mo02) en [1] (Mo03) te [Q] . De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1 Het eerste geding in cassatie

Bij arrest van de Hoge Raad van 15 september 2017, nr. 17/01215, ECLI:NL:HR:2017:2340 (hierna: het verwijzingsarrest), is vernietigd de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag (nrs. BK-16/00369 tot en met BK-16/00372), met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.

2 Het tweede geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 30 juli 2019 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2019:795).

3 Beoordeling van het middel

3.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1

Belanghebbende was op 1 januari 2015 eigenaar van een kantoorgebouw, bestaande uit vier onroerende zaken als bedoeld in artikel 16 van de Wet waardering onroerende zaken. De heffingsambtenaar heeft bij beschikkingen van 28 februari 2015 de waarden van de onroerende zaken per 1 januari 2014 (hierna: de waardepeildatum) voor het kalenderjaar 2015 vastgesteld op in totaal € 5.269.000. Op 3 november 2015 zijn de onroerende zaken verkocht voor een totaalbedrag van € 4.887.213.

3.1.2

Voor het Gerechtshof Den Haag was onder meer in geschil of belanghebbende de gelegenheid moest krijgen alsnog bewijsstukken over te leggen over de waardeontwikkeling tussen de waardepeildatum en 3 november 2015.

3.1.3

In het onder 1 vermelde arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag geen blijk ervan gaf dat het naar aanleiding van het verzoek van belanghebbende om na de zitting nog bewijs te mogen leveren van haar stellingen over de waardeontwikkeling tussen de waardepeildatum en 3 november 2015, een afweging had gemaakt tussen enerzijds het belang bij het alsnog mogen overleggen van bewijsstukken en anderzijds het algemeen belang van een doelmatige procesgang.

3.1.4

Na cassatie en verwijzing hebben partijen zich blijkens de gedingstukken over die belangenafweging schriftelijk uitgelaten, waarbij belanghebbende tevens heeft uiteengezet waarom zij het bewijs reeds meent te hebben geleverd, hetgeen de heffingsambtenaar vervolgens heeft bestreden.

3.2.1

Het Hof heeft belanghebbendes belang bij het alsnog mogen overleggen van bewijsstukken afgewogen tegen het algemeen belang van een doelmatige procesgang. In die afweging heeft het Hof betrokken de redenen waarom het bewijs niet in een eerder stadium van de procedure is overgelegd. In dat verband heeft het Hof overwogen dat in essentie de vraag voorligt of belanghebbende zich terecht op het standpunt stelt dat zij in redelijkheid geen rekening ermee behoefde te houden dat het eigen verkoopcijfer tijdens de procedure in hoger beroep alsnog een relevant gegeven zou kunnen zijn voor de vast te stellen waarde.

3.2.2

Die vraag heeft het Hof ontkennend beantwoord. Reeds in diens in eerste aanleg overgelegde taxatierapport heeft de heffingsambtenaar vermeld dat zich tussen de waardepeildatum en de verkoopdatum van de onroerende zaken een prijsdaling in de vastgoedmarkt had voorgedaan. Ook de door belanghebbende ingenomen stelling dat sprake was van een waardestijging heeft de heffingsambtenaar in eerste aanleg betwist. Het had op de weg van belanghebbende gelegen haar stelling voor aanvang van de zitting van het Gerechtshof Den Haag met bewijsstukken te onderbouwen, aldus het Hof.

3.3

Tegen de zojuist weergegeven oordelen zijn de klachten gericht.

3.4.1

Er is geen klacht gericht tegen het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat belanghebbende na de gemotiveerde betwisting van de heffingsambtenaar niet het bewijs van haar stellingen omtrent de waardeontwikkeling tussen de waardepeildatum en 3 november 2015 heeft geleverd.

3.4.2

Door op de hiervoor in 3.2.1 en 3.2.2 vermelde gronden het hoger beroep ongegrond te verklaren heeft het Hof niet miskend dat het na verwijzing belanghebbendes belang bij het alsnog leveren van bewijs van een lagere waarde van de onroerende zaken in zijn overwegingen diende te betrekken. De klachten falen.

4 Proceskosten

5 Beslissing