Home

Hoge Raad, 08-02-2019, ECLI:NL:HR:2019:194, 17/04018

Hoge Raad, 08-02-2019, ECLI:NL:HR:2019:194, 17/04018

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
8 februari 2019
Datum publicatie
8 februari 2019
ECLI
ECLI:NL:HR:2019:194
Formele relaties
Zaaknummer
17/04018

Inhoudsindicatie

Omzetbelasting; art. 25 Wet OB; in Duitsland woonachtige eigenaren verhuren door tussenkomst van een verhuurkantoor een in Nederland gelegen vakantiewoning; geen vaste inrichting.

Uitspraak

8 februari 2019

Nr. 17/04018

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van [X1] en [X2] te [Z], Duitsland (hierna: belanghebbenden), tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 13 juli 2017, nr. 16/03353, op het hoger beroep van belanghebbenden tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 15/5090) betreffende een door belanghebbenden op aangifte voldaan bedrag aan omzetbelasting over het jaar 2013. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1 Geding in cassatie

Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

2 Beoordeling van de klachten

2.1.

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

2.1.1.

Belanghebbenden wonen in Duitsland. Zij zijn gezamenlijk eigenaar van een vakantiewoning, gelegen in een vakantiepark in Nederland (hierna: de vakantiewoning).

Belanghebbenden verhuren de vakantiewoning en zijn daarvoor gezamenlijk ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet).

2.1.2.

Belanghebbenden beschikken in Nederland niet over personeel. De verhuur van de vakantiewoning vindt plaats door tussenkomst van een verhuurkantoor. Belanghebbenden zijn daartoe met het verhuurkantoor een overeenkomst met standaardvoorwaarden (hierna: de overeenkomst) aangegaan. Volgens de overeenkomst verhuurt het verhuurkantoor de vakantiewoning op eigen naam, maar voor rekening en voor risico van belanghebbenden. In de overeenkomst is opgenomen dat i) het verhuurkantoor zal trachten gelijksoortige woningen in gelijke mate voor de verhuur beschikbaar te stellen, ii) de eigenaar bepaalt welke periodes van het jaar de woning beschikbaar is voor de verhuur, iii) het verhuurkantoor aan het einde van het seizoen de aan de eigenaar toekomende gelden uitbetaalt, iv) het verhuurkantoor voor zijn werkzaamheden een percentage van de bruto huursom, vermeerderd met omzetbelasting over de ontvangen huurpenningen ontvangt, en v) de verhuurprijzen door het verhuurkantoor worden vastgesteld.

2.1.3.

Belanghebbenden hebben over het jaar 2013 een bedrag van € 228 aan omzetbelasting op aangifte voldaan. Tegen deze voldoening op aangifte hebben zij bezwaar gemaakt omdat zij menen dat zij in Nederland een vaste inrichting hebben en als zogenoemde kleine ondernemer daarom op grond van artikel 25, lid 1, van de Wet recht hebben op een vermindering van de te betalen omzetbelasting ter grootte van het bedrag dat zij op aangifte hebben voldaan. De Inspecteur heeft het bezwaar afgewezen.

2.2.

Het Hof heeft geoordeeld dat de activiteiten van belanghebbenden, te weten het verhuren van de vakantiewoning aan gasten, effectief worden verricht door het verhuurkantoor. Daarbij is het Hof in navolging van partijen ervan uitgegaan dat de vakantiewoning zelf niet als vaste inrichting is aan te merken. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat het verhuurkantoor niet als vaste inrichting van belanghebbenden in Nederland kan worden aangemerkt omdat het verhuurkantoor zijn activiteiten los van de onderneming van belanghebbenden verricht. Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat het verhuurkantoor zijn activiteiten geheel zelfstandig verricht voor meerdere opdrachtgevers (eigenaren van vakantiewoningen gelegen op het vakantiepark) tegen betaling van een provisie. Het verhuurkantoor bepaalt welke vakantiewoning wanneer wordt verhuurd, de huurovereenkomsten worden op naam van het verhuurkantoor gesloten en een huurder weet niet wie de eigenaar is van de vakantiewoning die hij huurt, aldus het Hof.

2.3.1.

Bij de beoordeling van de klachten wordt het volgende vooropgesteld. Voor de beantwoording van de vraag of een inrichting voor de heffing van omzetbelasting kan worden aangemerkt als vaste inrichting van de ondernemer dient in de eerste plaats in aanmerking te worden genomen dat een inrichting alleen als vaste inrichting kan worden aangemerkt indien deze beschikt over een voldoende mate van duurzaamheid en een – wat personeel en technische middelen betreft – geschikte structuur om diensten te kunnen verrichten en om de voor haar eigen behoeften verrichte diensten te kunnen afnemen en ter plaatse te gebruiken (vgl. HvJ 17 juli 1997, ARO Lease BV, C‑190/95, ECLI:EU:C:1997:374, hierna: het arrest ARO Lease, punt 16, en HvJ 16 oktober 2014, Welmory sp. z o.o., C-605/12, ECLI:EU:C:2014:2298, punt 58).

In de tweede plaats moet worden vastgesteld dat een inrichting alleen dan als vaste inrichting kan worden aangemerkt indien zij niet autonoom is, maar afhankelijk is van de ondernemer van wie zij een vestiging vormt en met name dat zij zelf geen economisch bedrijfsrisico loopt. Een vaste inrichting vormt met de ondernemer van wie zij afhankelijk is, één enkele belastingplichtige (vgl. HvJ 23 maart 2006, FCE Bank plc., C-210/04, ECLI:EU:C:2006:196, punten 35 tot en met 37).

2.3.2.

De klachten bestrijden terecht niet het oordeel van het Hof dat het verhuurkantoor niet een vaste inrichting van belanghebbenden vormt. Gezien hetgeen het Hof – in cassatie onbestreden – heeft vastgesteld omtrent de activiteiten van het verhuurkantoor, moet worden geoordeeld dat het verhuurkantoor niet van belanghebbenden afhankelijk is als hiervoor in 2.3.1 bedoeld.

2.3.3.

Voor zover de klachten inhouden dat het Hof heeft nagelaten een oordeel te geven over de stelling dat de vakantiewoning in samenhang met de activiteiten van het verhuurkantoor een vaste inrichting van belanghebbenden vormt, worden zij terecht voorgesteld. Deze stelling is weergegeven in het proces-verbaal van de zitting van het Hof terwijl uit de uitspraak niet blijkt dat het Hof die stelling in aanmerking heeft genomen. De klachten kunnen echter in zoverre niet tot cassatie leiden, aangezien het Hof deze stelling, gelet op hetgeen hierna wordt overwogen, slechts had kunnen verwerpen.

2.3.4.

Uit hetgeen hiervoor in 2.3.1 is vooropgesteld, vloeit voort dat een vermogensbestanddeel dat wordt geëxploiteerd in de zin van artikel 7, lid 2, letter b, van de Wet – zoals een verhuurde vakantiewoning – niet op zichzelf kan worden beschouwd als een vaste inrichting. Wil sprake zijn van een structuur die geschikt is om een zelfstandige verrichting van de verhuurdiensten in Nederland mogelijk te maken, dan moet de ondernemer in Nederland ook over eigen personeel en een structuur met een voldoende mate van duurzaamheid beschikken, in het kader waarvan de huurovereenkomsten kunnen worden opgemaakt of beslissingen van dagelijks bestuur kunnen worden genomen (vgl. het arrest ARO Lease, punt 19). Het gebruik dat door de ondernemer wordt gemaakt van de diensten van een zelfstandige tussenpersoon, kan in dit verband niet bijdragen aan het oordeel dat die ondernemer over een vaste inrichting beschikt.

2.3.5.

In het hiervoor in 2.2 weergegeven oordeel van het Hof dat het verhuurkantoor zijn activiteiten los van de onderneming van belanghebbenden verricht, ligt besloten dat het verhuurkantoor ten opzichte van belanghebbenden optreedt als zelfstandige tussenpersoon. Dat oordeel is feitelijk en niet onbegrijpelijk. Daarvan uitgaande kan het verhuurkantoor niet als eigen personeel van belanghebbenden worden aangemerkt noch als een structuur waarmee belanghebbenden beslissingen van dagelijks bestuur nemen. De omstandigheid dat belanghebbenden gebruik maken van de diensten van het verhuurkantoor kan dus niet tot gevolg hebben dat de vakantiewoning in samenhang met de activiteiten van het verhuurkantoor een vaste inrichting in Nederland van belanghebbenden vormt.

2.4.

De klachten voor het overige kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3 Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4 Beslissing